Zendingswerk, activiteit en inactiviteit

Wilfried Decoo, 5 maart 2019

De familie Janssens is gelukkig in de kerk. Ze stralen het uit. Ze dienen met hart en ziel. Dankzij de kerk hebben ze talenten ontwikkeld die hen ook in het dagelijkse leven succesvol maken. Ik moet dit van bij de aanvang benadrukken: veel leden van de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste dagen vinden grote voldoening in hun lidmaatschap.

Maar er is een keerzijde. In Europa hoort slechts ongeveer één op de tien leden tot die selecte groep van voldane heiligen der laatste dagen. Vooreerst is tussen de 70 en 80 procent van de leden zogenaamd “inactief”, wat men elders “niet praktiserend” zou noemen.[1] Vervolgens kampt een beduidend deel van de actieve leden met uitdagingen. Elke bisschop zal dit bevestigen.

De “inactieven” vormen de grootste groep kerkleden. Dat is ook zo in andere christelijke kerken, waar het aantal “niet-praktiserenden”  in verhouding vaak nog groter is. Maar in de “mormoonse” kerk kijkt men er anders, met grote zorg tegen aan.

Deze bespreking bestaat uit vijf delen:

Deel 1: De grootste tragiek in de kerk
Deel 2: Wanneer is iemand klaar voor de doop?
Deel 3: Wat betekent “actief zijn”?
Deel 4: Wanneer is zendingswerk ethisch verantwoord?
Deel 5: Het religieuze dilemma van zendingswerk: waar best?

 

1 “De grootste tragiek in de kerk”

“We moeten bezorgd zijn om ieder lid dat inactief wordt … Ik ben gaan inzien dat de grootste tragiek in de kerk het verlies is van hen die lid worden van de kerk en vervolgens wegvallen.” Zo luidde de boodschap van het Eerste Presidium in 1987 bij monde van Gordon B. Hinckley.[2]

Volgens onderzoek haakt ongeveer de helft van de bekeerlingen af binnen het jaar na de doop. Velen komen al niet meer na enkele maanden of zelfs weken.[3] Elder Dallin H. Oaks stelde vast dat afhaken het hoogst is tijdens de eerste twee maanden na de doop.[4] Maar evengoed kunnen leden na jaren toegewijd lidmaatschap inactief worden.

Dit inleidend deel bevat vier korte punten:

1.1 De zinloosheid van zendingswerk als inactiviteit volgt
1.2 De zinloosheid van heractiveren als de redenen voor inactiviteit blijven
1.3 Het doel van deze bespreking
1.4 Het publiek voor deze bespreking

1.1 De zinloosheid van zendingswerk als inactiviteit volgt

President Hinckley kwam herhaaldelijk op het thema terug. Op de algemene conferentie van april 1999 zei hij: “Het heeft absoluut geen zin zendingswerk te doen tenzij we de vruchten van die inspanning behouden. De twee moeten onafscheidelijk zijn.”[5] In een instructievergadering voor zendingspresidenten luidde zijn boodschap: “Niemand wint wanneer we dopen zonder behoud van dat lid. De zendeling verliest, en ook al groeit de kerk statistisch, het lidmaatschap lijdt.”[6]

De kerkpresident wees ook met nadruk op het menselijk drama voor hen die afhaken:

“Er kan werkelijke schade worden toegebracht aan hen die hun vroegere vriendschappen en gewoonten verlaten maar dan inactief worden. Wat baat het de zendeling om iemand te dopen die de kerk binnen zes maanden verlaat? Niets is bereikt. In feite is er schade aangericht. We hebben die mensen weggehaald uit hun vertrouwde omgeving en ze in de kerk gebracht, alleen maar om ze weg te laten drijven.”[7]

Opvallend: in zijn benadering legt president Hinckley de verantwoordelijkheid voor het inactief worden niet bij de inactieven zelf. Hij gebruikt ook nooit de termen afvallen of afvallige (apostatize, apostate) die een negatief waardeoordeel uitspreken.

 

1.2 De zinloosheid van heractiveren als de redenen voor inactiviteit blijven

Al meer dan een halve eeuw hoor ik spreken over “heractiveren”. Toen ik in 1969 als jonge gemeentepresident van Antwerpen werd geroepen, telden we een twintigtal aanwezigen in onze avondmaalsdienst. Maar het aantal ingeschreven leden liep ver over de honderd, gedoopt in vorige jaren. We hebben toen hard aan heractiveren gewerkt, echter zonder blijvend resultaat. Thans telt de wijk Antwerpen op papier een 650 leden, met gemiddeld een 120 in de avondmaalsdienst. Nog steeds spreken we over “heractiveren”, waarvoor ook de zendelingen worden ingezet.

De kerkleiders blijven het thema benadrukken. In elke conferentie komt het aan bod. President Monson riep met aandrang op om ons in te zetten voor “de redding” (the rescue) van de “kwijtgeraakte heiligen der laatste dagen”.[8] Elder Oaks wees op de verantwoordelijkheid van de wijk om behoud van leden en heractivering te behartigen.[9] President Eyring legde uit hoe de jonge vrouwen een minder actief meisje kunnen helpen.[10] In de aprilconferentie in 2018 vertelde president Nelson, als deel van de nieuwe nadruk op bediening, het verhaal van een inactieve man: geheractiveerd werd hij uiteindelijk ringpresident (staakpresident).[11] En in de oktoberconferentie van hetzelfde jaar sprak apostel Stevenson over het terugbrengen van de verloren schapen.[12]

Maar heractiveren zal beperkt effect hebben als de kerkelijke redenen waarom mensen inactief worden niet wijzigen. De enkelen die we mogelijk heractiveren blijven het risico lopen opnieuw af te haken. Nieuwe dopelingen zullen blijven wegvallen om de groep te vergroten die we dan later weer trachten heractiveren. Het gaat daarbij niet enkel om bekeerlingen, maar ook om hen die in de kerk zijn opgegroeid. In Nederland en Vlaanderen tellen we immers nu al veel “tweede en derde generaties”. Het is geen geheim dat we veel tieners en jongvolwassenen verliezen. De ontkerkelijking die vele kerken al enkele decennia meemaken treft ook de mormoonse kerk meer en meer. De kerkleiding past daarom ook haar visie over het concept “kerk” aan (zie deel 3).

 

1.3 Het doel van deze bespreking

Deze bespreking wil mee nadenken over zendingswerk en kerkwerking met het doel leden beter te behouden. De tragiek waar het Eerste Presidium op wees gaat immers voort. Om dit afhaken van leden beter te begrijpen is analyse nodig. Actieve leden, die gelukkig zijn in de kerk, moeten zich willen inleven in de positie en de ervaringen van inactieven. De volgende vragen komen aan bod:

Wanneer is iemand klaar voor de doop?
Wat betekent “actief zijn”?
Wanneer is zendingswerk ethisch verantwoord?

Het onderwerp maakt dat ik over uitdagingen moet spreken. Maar het eigenlijke doel is om mogelijke oplossingen onder de aandacht te brengen. Niets is daarvan nieuw. Al vele jaren is over dit alles onderzoek gedaan, binnen en buiten de kerk, met honderden publicaties. Kerkleiders hebben er herhaaldelijk over gesproken. Ik verwijs daarnaar maar spreek ook uit mijn eigen lange ervaring.

 

1.4 Het publiek voor deze bespreking

Elke heilige der laatste dagen is betrokken bij dit onderwerp. Zelf actief blijven en gezinsleden en anderen bij de kerk houden is een constante zorg. In die zin kan de bespreking elkeen interesseren. Toch is de tekst vooral bedoeld voor onze lokale leiders in de zending, in de ring (staak) of in de wijk: zij zetten de toon en kunnen handelen. Zij zijn het ook die suggesties kunnen doorgeven naar hogerhand. In de loop der jaren heb ik meermaals analyses en aanbevelingen geschreven op verzoek van kerkleiders. Wat zij er daarna mee doen is hun zaak. Een zeventiger, die nu apostel is, zei me eens: laat de ideeën en voorstellen naar boven drijven en wacht af. De ervaring bevestigt dat kerkleiders luisteren, uitdagingen verder onderzoeken en het beleid aanpassen voor het welzijn van de leden, actieven en anderen. We zien het intens gebeuren de voorbije jaren (zie deel 3.5).

Actieve, gelukkige kerkleden lezen allicht niet graag over problemen in de kerk: liever een opwekkend beeld van groeiend lidmaatschap dan de nare problematiek van inactieven. Toch vragen de hoogste kerkleiders met nadruk dat we ons wél over die problematiek buigen.

Ook schreef ik deze tekst vooral met de zogenaamde “inactieven” voor ogen. Ik hoop dus ook sommigen van hen te bereiken met het oog op meer informatie van hun kant: zij kunnen helpen om het onderwerp nog beter te vatten. Voor hen kan de lectuur ook verhelderend en geruststellend zijn want “inactiviteit”, zo zal blijken, is een heel relatief begrip. Misschien zijn ze wel veel actiever dan ze denken. Mail me gerust uw ervaringen en bedenkingen.

Ik zou wensen dat ook ernstige onderzoekers deze tekst lezen. Dat is een van de aanbevelingen van de analyse: besef waar je aan begint, ken de uitdagingen op voorhand, het zal je ontgoochelingen besparen en je helpen als je de grote stap zet om een “heilige der laatste dagen” te worden.

 

2 Wanneer is iemand klaar voor de doop?

In het kader van deze bespreking is de volledige vraag: wanneer is iemand klaar voor de doop met de grootste kans om ook een actief lid te blijven? De volgende onderdelen komen aan bod:

2.1 De vereisten voor de doop
2.2 Te snel gedoopt?
2.3 Is de evangelische voorkennis van de onderzoeker voldoende?
2.4 Wat ondersteunt een meer blijvende overtuiging?
2.5 Beseft de onderzoeker wat lidmaatschap zal inhouden?
2.6 Moet de onderzoeker wat van het “storende” op voorhand weten?
2.7 Slotbedenking bij deel 2: welke zendeling is er klaar voor?

 

2.1 De vereisten voor de doop

Het zendingshandboek Predik mijn evangelie meldt de vereisten voor de doop met verwijzing naar Leer en Verbonden en naar een Brief van het Eerste Presidium:

  • Uit Leer en Verbonden 20:37 komen zeven vereisten: (1) zich voor God verootmoedigen; (2) een verlangen hebben om zich te laten dopen; (3) een gebroken hart en een verslagen geest hebben; (4) zich van al hun zonden bekeren; (5) gewillig zijn de naam van Christus op zich te nemen; (6) vastbesloten zijn om Christus tot het einde toe te dienen; (7) door hun werken tonen dat zij de Geest van Christus hebben ontvangen en zich van hun zonden hebben bekeerd.
  • Een brief van het Eerste Presidium verduidelijkt deels de vereisten. Naast het ontwikkelen van geloof in Christus en het zich bekeren, meldt de brief drie specifieke geboden: het naleven van zedelijkheid, het naleven van het woord van wijsheid en het toezeggen om tiende te betalen. Verder drie praktische stappen vóór de doop: de zendelingenlessen ontvangen hebben, een gesprek met de bisschop of gemeentepresident hebben en “verscheidene avondmaalsdiensten” bijwonen.[13]

Meestal bepaalt de zendingspresident hoe lang de kandidaat het woord van wijsheid moet naleven en hoeveel avondmaalsdiensten hij moet bijwonen alvorens hij gedoopt kan worden.

Predik mijn evangelie geeft de vragen aan voor het “doopgesprek” dat nagaat of de bekeerling klaar is (p. 224). De districts- of zoneleider van de zendelingen stelt de kandidaat een aantal vragen die peilen naar geloof, bekering en bereidheid om de evangelienormen na te leven. Worden vermeld: kuisheid, tiende, woord van wijsheid en zondagsheiliging, dit laatste “met inbegrip van wekelijkse deelname aan het avondmaal en goeddoen aan andere leden”. In geval van “ernstige zonden” wordt voor het gesprek naar de zendingspresident verwezen.

Zendelingen willen doorgaans zo snel mogelijk dopen. Het doopgesprek zal niet grondiger gebeuren dan het essentiële. De meeste vragen vergen “ja/nee” antwoorden, zoals “Gelooft u dat God onze eeuwige Vader is?” Op de enkele open vragen — zoals “Wat betekent het voor u dat de president van de kerk een profeet van God is?” — zal de interviewer meestal snel tevreden zijn met een minimaal antwoord.

Zowel Predik mijn evangelie als het Mission President’s Handbook drukken echter ook op het belang van het toekomstig behoud van de bekeerling: die moet daarom aan de vereisten voldoen vóór de doop. Maar het groot aantal inactieven binnen het jaar na de doop toont dat het “voldoen aan de vereisten”, zoals nagegaan in het doopgesprek, weinig garantie voor behoud biedt.

 

2.2 Te snel gedoopt?

Vaak geven lokale leden als verklaring voor inactiviteit dat mensen te snel gedoopt werden.[14] Dat is een belangrijk punt voor bespreking.

2.2.1 Het mag snel gaan…
2.2.2 … maar dan is de kans groter dat de bekeerling ook snel afhaakt
2.2.3 Hoe snel kan men in andere kerken of religies toetreden?
2.2.4 Langer wachten is minder dopen maar netto meer overhouden
2.2.5 Wat mag de bisschop beslissen?

 

2.2.1 Het mag snel gaan…

In principe is iemand klaar voor de doop zo gauw hij zich van zonden bekeerd heeft en Christus aanvaardt als Verlosser. Zo traden bekeerlingen blijkbaar toe in de tijd van de eerste apostelen of onder Alma aan de Wateren van Mormon. Een minimaal begrip van het plan van redding leek te volstaan: geloof in de Heiland, bekering en verlangen “tot de kudde van God toe te treden en zijn volk te worden genoemd” (Mosiah 18:8). Petrus predikt tot de menigte en nog diezelfde dag worden drieduizend mensen gedoopt (Handelingen 2: 41).

In het verhaal van Filippus en de kamerheer volstaat het dat Filippus hem onderweg Jesaja verklaart en hem Jezus verkondigt:

“En terwijl zij onderweg waren, kwamen zij bij een water. En de kamerheer zei: Kijk, daar is water; wat verhindert mij gedoopt te worden? En Filippus zei: Als u met heel uw hart gelooft, is het geoorloofd. En hij antwoordde en zei: Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is. En hij liet de wagen stilhouden, en zij daalden beiden af in het water, zowel Filippus als de kamerheer, en hij doopte hem.” (Handelingen 8:36–38)

In de tijd van Joseph Smith was het vergelijkbaar: de eerste zendelingen predikten de herstelling van het evangelie, verwezen naar de Schriften, lieten het Boek van Mormon lezen en doopten dan bekeerlingen zo gauw die het verlangden.

Ook in onze tijd mag het snel gaan. Het extreme voorbeeld was Alvin R. Dyer, Europees zendingspresident in de jaren 1960. Die beweerde dat je mensen op drie minuten de nodige basisbegrippen kunt bijbrengen. Aanvaarden ze die, zijn ze klaar voor de doop. Dyer vertrok van het principe dat mensen al van het voorbestaan voorbestemd waren om het evangelie te aanvaarden: het volstond dus tot hen kort en krachtig te getuigen en ze zouden de waarheid herkennen.[15]

Ook nu, stelt Predik mijn evangelie, kan een zendeling elk van de zendelingenlessen als “kort lesplan” in 3 tot 5 minuten geven (p. 41). Er dienen vier lessen vóór de doop gegeven te worden. Minimum dus 12 minuten voor de vier lessen samen. Als de onderzoeker in alles toezegt is hij klaar voor de doop. Het “gemiddeld lesplan” voorziet 10 tot 15 minuten voor een les. Dat betekent 40 tot 60 minuten onderwijs om de stap naar de doop te kunnen zetten. In de praktijk zal het contact met de onderzoekers uiteraard uitgebreider zijn. Toch stelt het zendingshandboek: “Over het algemeen behoort een les niet langer dan 45 minuten te duren” (p. 76). Voor de vier lessen samen betekent dat maximaal drie uur onderwijs.

Noteer dat de jongste editie van Predik mijn evangelie, als verbetering van de situatie, nu vereist dat ook de vijfde les voor de doop gegeven wordt.

 

2.2.2 … maar dan is de kans groter dat de bekeerling ook snel afhaakt

Er zijn bekeerlingen die moeiteloos de boodschap van de zendelingen aanvaarden, zich meteen laten dopen en heel hun leven toegewijde kerkleden blijven. Dat moeten we erkennen. Er zijn ook onderzoekers die er lang over doen om uiteindelijk de stap te zetten, maar die dan toch na een tijd weer afhaken. Toch kunnen deze uiterste gevallen niet als regel gelden. Jarenlange ervaring en analyses leren dat mensen die snel gedoopt worden eerder zullen afhaken dan wie maandenlang de overstap ernstig heeft overwogen, heel die periode de vergaderingen heeft bijgewoond, vrienden heeft gemaakt en beseft wat kerkactiviteit inhoudt.

Studies in uiteenlopende delen van de wereld beschrijven dit mormoons probleem van “overhaaste dopen” waarna mensen snel weer wegvallen.[16] Een hoofdreden voor overhaasting ligt in het zendingssysteem zelf. De jonge zendelingen vertrekken met de verwachting mensen te kunnen dopen, maar het tijdsschema ervoor is kort en ze worden tussendoor ook nog overgeplaatst. Er heerst een continue opwinding dat de kerk moet groeien. Leiders stellen doelen met aantallen. Cijfers beheersen de rapportering. De zendelingenlessen, zoals net gemeld, moeten kort verlopen. Het systeem van de “toezeggingen”, die de zendelingen al van de eerste les van hun onderzoekers moeten bekomen, is een berekende strategie om mensen sneller over de streep te trekken. Predik mijn evangelie hamert erop: “Geef zo les dat mensen toezeggingen willen doen en zich voorbereiden op de doop en de bevestiging” (p. 20). Elke les is erop gericht.

In de meeste gevallen forceert dit systeem het ritme dat onderzoekers nodig hebben om tot een verantwoorde beslissing te komen. De kleine stap naar de doop is immers ook een enorme stap naar het verwachte actief lidmaatschap in de kerk, wat hun leven grondig beoogt te veranderen. Die stap reikt veel verder dan enkel bekering van zonden en aanvaarding van Christus als verlosser. Gewoonlijk pas na de doop ontdekt een bekeerling hoeveel er van hem verwacht wordt: dat wordt een hoofdreden om af te haken en wordt hierna verder ontleed.

 

2.2.3 Hoe snel kan men in andere kerken of religies toetreden?

In de katholieke kerk heet de voorbereiding voor bekeerlingen de “Orde van dienst voor de volwasseneninitiatie”. De duur is minstens een jaar, maar kan tot meerdere jaren uitlopen.

Het gaat om een “inwijding in het christelijk leven” in vier periodes: het eerste onderricht, de eigenlijke catechese, de innerlijke zuivering en verlichting en de ervaring van de sacramenten. Vanuit de parochie begeleiden een peter en een meter de wekelijkse beleving in de gemeenschap. Er is een nauwe band met het Paasgebeuren waar de bekeerling op het ritme van de liturgie naar toe groeit. Zo leert hij ook het leven van Jezus grondig kennen. Doop en vormsel vinden dan plaats in een plechtige eucharistieviering. Daarna wordt de bekeerling gedurende een jaar een ‘neofiet’ met bijkomende instructies en integratie.[17] Belangrijk: onderzoek wijst uit dat hoe zorgvuldiger al die stappen gebeuren, hoe trouwer en betrokken de bekeerling zal blijven.[18] Een diepe geestelijke transformatie moet er het resultaat van zijn.[19]

De toetredingsprocedure tot het orthodoxe jodendom duurt meestal zes jaar en omvat een reeks zorgvuldige stappen.[20] Bovendien: de verantwoordelijke rabbijn zal de kandidaat eerst verschillende keren formeel ontmoedigen. Hij wil er zeker van zijn dat de motivatie oprecht is en dat de kandidaat doorzettingsvermogen heeft. Pas wanneer de kandidaat blijft aandringen kan de voorbereiding beginnen. Naast het uitgebreide leerproces onder rabbijnse leiding, zal de kandidaat zich ook de allesomvattende dagelijkse praktijk moeten eigen maken. Dat gebeurt door deelname aan de diensten maar ook door toewijzing aan een familie waar de kandidaat de sabbat en feestdagen doorbrengt om grondig met de gebruiken vertrouwd te raken. Na die jarenlange leer- en praktijkperiode verschijnt de kandidaat voor drie rabbijnen voor de laatste formele stappen: het plechtig aanvaarden van de geboden, de besnijdenis voor een man en het onderdompelen in een ritueel bad.

In sommige andere kerken of religies kan het sneller. Traditionele protestantse kerken vragen meestal een minimum van drie maanden voorbereiding.[21] In evangelische kerken en charismatische groepen kun je vaak nog makkelijker toetreden: een minimale voorbereiding volstaat en dan kun je een geloofsbelijdenis afleggen. Maar ook daar haakt de helft weer snel af.[22] Ook moslim worden is in principe zeer eenvoudig: het volstaat de shahada of geloofsgetuigenis uit te spreken, waarbij een minimale kennis van basisprincipes al voldoende is.[23] Dan volgt echter het leren toepassen van de geboden, wat velen weer doet afhaken.[24] De implicaties verschillen echter van land tot land en van groepering tot groepering.

De toestand is dus erg uiteenlopend. Duidelijk is echter dit: religies die oprecht bezorgd zijn over het behoud van hun bekeerlingen vereisen een langere en grondiger voorbereiding.

 

2.2.4 Langer wachten is minder dopen maar netto meer overhouden

Stel dat we de katholieke benadering toepassen: minstens een jaar ernstige voorbereiding met wekelijks onderricht over het leven van Jezus en de christelijke leer en met deelname aan het kerkleven onder begeleiding van een peter en meter. Zoals gemeld, wijst onderzoek uit dat wie dan gedoopt wordt, langer trouw zal blijven. Het heeft wel een prijs: in de lange periode vóór de doop zullen sommige kandidaten afhaken. Het resultaat is dat er minder mensen de doopvont bereiken dan aanvankelijk verwacht, maar wie volhoudt zal daarna ook trouwer blijven.

Als een onderzoeker zo een jaar lang naar de kerkvergaderingen komt, inclusief conferenties en activiteiten, zal hij ervaren wat dat werkelijk vergt. In die periode wordt hij minder afhankelijk van de zendelingen en zal hij gewaarworden of hij zich al dan niet thuis voelt onder de leden. De prille, emotionele ervaringen met gebed en getuigenis van de zendelingen zullen verweken: zal hij dan uit zichzelf de bron van geestelijke sterkte vinden? Door het kerkwerk te observeren zal hij zien wat roepingen en taken inhouden en welke inzet die vragen. Hij zal tijd krijgen om meer over het mormonisme te leren, via kerkliteratuur maar mogelijk ook via onafhankelijke en kritische stemmen op het internet. Het kan dan in twee richtingen evolueren: het besef dat de kerk toch niet voor hem is, of precies wél. In dit laatste geval is de kans groot dat hij ook als lid actief zal blijven.

We weten dat ongeveer de helft van snel gedoopte leden inactief wordt binnen het jaar na de doop, en velen daarvan al in de eerste weken en maanden. [zie voetnoot 3] Een langere voorbereidingsperiode verlegt dat mogelijk afhaken naar die periode zelf. Wie als onderzoeker afhaakt heeft geen verbonden gesloten en komt ook niet op de lijst om te heractiveren.

De logica en de zielenzorg vragen dus om een langere voorbereidingsperiode. De kerkleiding drukt er nu wel meer dan vroeger op dat de onderzoeker klaar moet zijn voor de doop en dat het erna actief houden vitaal is, maar in werkelijkheid is er weinig veranderd. De korte lessen en de techniek van de toezeggingen in Predik mijn evangelie zijn er nog steeds op gericht snel te dopen.

Snel dopen of wachten: voor de kerk maakt dat een groot statistisch verschil. Het huidig systeem van korte lessen en toezeggingen leidt tot een paar honderdduizend dopelingen per jaar die het totaal aantal leden wereldwijd weer vooruit duwen. Met een langere voorbereidingsperiode zal dat aantal allicht dalen, met dus een lagere kerkgroei. Maar we zouden op termijn ook minder inactieve leden hebben als onderzoekers al “inactief” worden tijdens hun onderzoek in plaats van tijdens hun pril lidmaatschap.

Elder Oaks wijst op een ander aspect dat hier sterk geldt: het onderhouden van het Woord van Wijsheid. Het opgeven van alcohol, tabak, koffie of thee is voor velen niet simpel. Volgens onderzoek waarnaar Oaks verwijst hebben 90% van de bekeerlingen wel het vaste voornemen om zich aan het Woord van Wijsheid te houden op het moment van de doop, maar een derde tot de helft van deze mensen kan het niet volhouden na de doop.[25] Stoppen met drinken of roken, of zelfs afzien van koffie of thee, is voor velen immers een uitdagend proces dat maanden begeleiding en training kan vragen. Het gevolg van overhaast dopen is evident: 30 tot 50% van deze bekeerlingen hebben hun verslaving nog niet kunnen overwinnen en hervallen na de doop. Dat ondergraaft hun vertrouwen en hun geloof, met meer kans op afhaken als gevolg. Bij een langere voorbereidingsperiode voor de doop is de kans op overwinning van verslaving niet alleen groter, maar het zal de kandidaat ook trainen in doorzettingsvermogen, een belangrijke trek om vervolgens actief te blijven. Onze jonge zendelingen, die zelf nooit gerookt of gedronken hebben, beseffen niet wat “stoppen” kan inhouden. Rick Phillips merkt op: “De meeste zendelingen beschouwen twee weken zonder sigaret of alcohol als voldoende bewijs van gehoorzaamheid en gaan over tot de doop onder die voorwaarden. Voor leiders in de wijk is dat niet lang genoeg.”[26]

 

2.2.5 Wat mag de bisschop beslissen?

“Een gesprek met de bisschop of gemeentepresident hebben”. Het is een van de vereisten vóór een persoon gedoopt kan worden. Het doel is de opname van de nieuweling in de wijk te ondersteunen. Toch gebeurt het dat de bisschop twijfels heeft of de kandidaat wel klaar is voor de doop. Soms ontstaan hierover spanningen met de zendelingen.

Over de waardigheid van de kandidaat mag de bisschop niet oordelen: dat gebeurt enkel in het voorafgaand “doopgesprek” door de districts-, zoneleider of zendingspresident.[27] Maar de bisschop heeft wel recht op inspiratie om andere hindernissen aan te voelen — nog niet overwonnen verslaving aan tabak of alcohol; gebrekkige taalkennis zodat voldoende begrip onzeker is; een problematische immigratiestatus; bezwaren van familieleden die voor moeilijkheden kunnen zorgen; psychische onevenwichtigheid; onzuivere motivatie om lid te worden zoals behoefte aan financiële steun of hulp bij illegaal verblijf.

De bisschop kan de doop tegenhouden. Het Mission President’s Handbook wijst de zendingspresident erop dat “de bisschop verantwoordelijk is voor het overzien van het zendingswerk in de wijk, inclusief het vinden, onderwijzen, dopen en bevestigen” (p. 42). Het handboek benadrukt daarom dat de zendelingen de bisschop “zo vroeg mogelijk moeten betrekken in hun werk met doopkandidaten”. Predik mijn evangelie stelt: “De zendingspresident draagt de sleutels van de doop van bekeerlingen… Maar de bisschop houdt toezicht op de vooruitgang en begeleiding van onderzoekers die onderwezen worden.” (p. 235). In principe moeten zendelingen en bisschop harmonieus samenwerken en in veel gevallen lukt dit wel.

Bij twijfel over de kandidaat kan de bisschop tussen twee houdingen kiezen. Sommige bisschoppen stellen zich inschikkelijk op. Ze zijn al overbelast met ander werk en afkerig van onenigheid met de zendelingen, laat staan met de zendingspresident. Zelfs bij ernstige twijfel over de kandidaat hopen ze dat het wel goed komt, maar ze zijn bezorgd om de verdere ontwikkeling. Het is ook niet makkelijk om een kandidaat, die al een doopdatum heeft, af te wijzen.

Andere bisschoppen nemen wel hun verantwoordelijkheid. Zij beseffen de ernst van het doopverbond. Zij willen meer zekerheid dat de kandidaat niet binnen de paar weken of maanden op de lijst van de inactieven zal belanden. Het gaat immers om een beslissing met verstrekkende gevolgen: “Wij prediken en onderwijzen om kinderen van God te dopen zodat zij in het celestiale koninkrijk gered kunnen worden”.[28] Wat als de bekeerling, na de doop, weer wegvalt?

De bisschop mag niet oordelen over de waardigheid van de kandidaat — dat hoort immers bij het doopgesprek van de zendelingen —, maar hij kan wel peilen naar andere aspecten:

  • De essentiële kennis van de kandidaat: zie hieronder, punt 2.3.
  • De motivatie — Wat heeft u overtuigd om de stap te zetten? Wat verwacht u van de kerk?
  • De strijd met verslaving — Hoe lang hebt u niet meer gerookt / alcohol gedronken? Hoe moeilijk is het nu om ervan af te blijven? Hebt u nog sigaretten / alcohol in huis?
  • De relatie met familieleden — Hoe voelen uw familieleden over uw toetreding tot de kerk? Is uw echtgenoot / echtgenote akkoord? Vinden zij het goed dat u elke zondag naar de diensten komt?
  • De migratiestatus — Hoe lang woont u al in het land? Moeten er nog zaken in orde worden gebracht?

Dergelijke vragen zijn verantwoord vanuit de herderlijke taak van de bisschop.

 

2.3 Is de evangelische voorkennis van de onderzoeker voldoende?

Dit onderdeel over voldoende voorkennis vraagt om een vergelijking tussen vroeger en nu.

2.3.1 Het publiek vanouds en tot een stuk in de twintigste eeuw
2.3.2 Het huidig publiek: hoezo, vasthouden aan de waarheid die u al bezit?

2.3.1 Het publiek vanouds en tot een stuk in de twintigste eeuw

De apostel Petrus predikte tot een menigte en dan gebeurde het volgende:

“En toen zij dit hoorden, werden zij diep in het hart geraakt en zeiden tegen Petrus en de andere apostelen: Wat moeten wij doen, mannenbroeders? En Petrus zei tegen hen: ‘Bekeer u en laat ieder van u gedoopt worden in de Naam van Jezus Christus, tot vergeving van de zonden; en u zult de gave van de Heilige Geest ontvangen’… Zij nu die zijn woord met vreugde aannamen, werden gedoopt; en ongeveer drieduizend zielen werden er op die dag aan hen toegevoegd.” (Handelingen 2: 41)

Dus dezelfde dag nog, na één toespraak, lieten een paar duizend mensen zich dopen. Maar tot welk publiek richtte Petrus zich? Tot de “joodse mannen” (vers 14) die van kinds af aan vertrouwd waren met de Schriften, met de belofte van een Verlosser en met het reinigingsritueel van de doop om toe te treden tot een alternatieve joodse strekking zoals er vele waren. Filippus van zijn kant predikte tot een joodse kamerheer die Jesaja aan het bestuderen was: dankzij die voorkennis begreep de man al snel de vervulling van Jesaja’s profetieën en vroeg om gedoopt te worden.

Enkele jaren daarvoor gold dat evenzeer voor Johannes de Doper. Hij predikte bekering aan de Jordaan. ”Toen liep Jeruzalem, heel Judea en heel het land rondom de Jordaan naar hem uit en zij werden door hem gedoopt in de Jordaan, terwijl zij hun zonden beleden.” (Mattheüs 3:5–6). Voor deze bevolking was de stap niet groot want ze kenden zowel het principe van bekering als het reinigingsritueel in water.

De mensen tot wie Johannes, Petrus, Paulus, Alma of Samuel de Lamaniet predikten waren allen vertrouwd met de religieuze geschiedenis tot hun tijd, met het begrip van een Verlosser, met profeten, met de Wet van Mozes en met het reinigingsritueel van de doop.

Wanneer echter later christelijke predikers naar de “heidenen” trokken — naar onze verre voorouders in Gallië en Germanië — was er een langer proces nodig om die “barbaren” christelijke termen, begrippen en de Bijbelse geschiedenis bij te brengen. De kerstening van Europa nam zowat tien eeuwen in beslag. Anderzijds kon de overstap van de ene naar een andere christelijke kerk weer sneller gaan tijdens de Reformatie: de prediking om van katholiek protestant te worden kon heel wat stappen overslaan en hoefde enkel te focussen op enkele fundamentele punten.

Toen de kerk in 1830 hersteld werd, richtten de zendelingen zich tot medechristenen die de Bijbel en de christelijke leer goed kenden. Religieuze prediking en discussies waren een intens deel van hun leven. Ze behoefden geen uitgebreide uitleg om de stap naar de herstelling te begrijpen. Tot de jaren 1970 en ’80 konden onze zendelingen nog prediken tot vrij veel volwassenen die vanuit hun kinderjaren met de Bijbel en christelijke termen vertrouwd waren.

Dat is zelden nog zo, zeker voor wie in een ontkerkelijkt milieu is opgegroeid. Daarom het volgende punt.

 

2.3.2 Het huidig publiek: hoezo, vasthouden aan de waarheid die u al bezit?

Predik mijn evangelie stelt dat zendelingen bij de eerste les moeten peilen naar voorkennis: “Stel vast wat elk van uw onderzoekers van de christelijke geloofsideeën over God afweet” (p. 32) en “Stel vast wat de onderzoekers van profeten afweten” (p. 34). Maar hoe dat te bevragen en welke voorkennis nodig is om verder te gaan worden niet bepaald.

Wie vaak met zendelingen onderwezen heeft weet dat hier iets schort: de zendelingenlessen gaan uit van veel voorkennis bij onderzoekers. Zo gaat de eerste les over de herstelling. De zendeling vertelt — in luttele minuten — hoe in vroegere tijden God “zijn hand heeft uitgestrekt om het evangelie van Jezus Christus te openbaren”. Hij heeft het “aan profeten als Adam, Noah, Abraham en Mozes geopenbaard, maar mensen hebben zijn evangelie herhaaldelijk verworpen.” Jezus Christus heeft dan zelf, tweeduizend jaar geleden, “zijn evangelie verkondigd en zijn kerk gegrondvest”. De zendelingen veronderstellen dat deze gegevens gekend zijn omdat ze voor hen tot parate christelijke kennis horen. Maar voor hoeveel mensen geldt dat nog bij ons in Nederland en Vlaanderen?

Dan gaan de zendelingen verder met een nieuw element: de afval. De “ware leerstellingen werden verdraaid” en “God onttrok het gezag om zijn kerk te besturen.” Op dat punt voorziet de handleiding dat de zendeling zegt: “Wij vragen u vast te houden aan de waarheid die u al bezit, en daar nieuwe waarheid aan toe te voegen.” Maar welke waarheid bezit de onderzoeker van vroeger? En als hij die bezit, hoe kan hij weten welk deel fout is en welk juist? De nieuwe waarheid is dan dat God opnieuw “de volheid van het evangelie aan een profeet heeft geopenbaard”. Maar hoe moet de onderzoeker een begrip als “de volheid van het evangelie” verstaan? Wat weet hij van de Bijbelse geschiedenis? Wat weet hij van het leven van Jezus? Hoe kan hij de herstelling van iets begrijpen als hij allicht amper weet wat dat iets is?

Die voorkennis zal meevallen bij onderzoekers met een actieve christelijke achtergrond en een nog goede kennis van de Bijbel. Maar bij anderen? Een kleine test zou wel eens ontluisterend kunnen zijn als de zendeling of de bisschop naar de kennis over het leven van Jezus zou peilen:

  • In welke stad werd Jezus geboren?
  • Waarom moesten Jozef en Maria naar Bethlehem gaan?
  • Wat deed Jezus op twaalfjarige leeftijd?
  • Wat onderwees hij in de Bergrede?
  • Wat deed Satan met Jezus tijdens de verzoeking?
  • Wat gebeurt er in de parabel van de verloren zoon?
  • Over wat gaat de vergelijking met het mosterdzaad?
  • Wat leert ons de parabel van de zaaier?
  • Welke opdracht gaf Jezus aan zijn apostelen tijdens het laatste avondmaal?
  • Wat deed Jezus in de hof van Gethsemane?
  • Welke mensen riepen om Jezus te kruisigen?
  • Wie werd er samen met Jezus gekruisigd en hoe reageerde Jezus erop?
  • Wat zei Jezus vlak voor hij stierf?
  • Wie was de eerste die de opgestane Jezus ontmoette?
  • Wat is eigenlijk “het evangelie”?

In de zendelingenlessen wordt wel naar tal van losse Bijbelverzen en andere Schriftteksten verwezen, maar de kans is groot dat sommige onderzoekers die helemaal niet in een groter geheel kunnen plaatsen.

Het lijkt dan ook vitaal dat onderzoekers minstens de vier evangelies en de eerste hoofdstukken van de Handelingen der apostelen gelezen hebben alvorens gedoopt te worden. Als zij de hoogtepunten uit het leven van Jezus niet kennen, hoe kunnen ze dan ernstig in hem geloven? Eenzelfde verplichting zou kunnen gelden voor bepaalde onderdelen van het Boek van Mormon, met name het bezoek van Jezus en zijn leringen aan de Nephieten.

 

2.4 Wat ondersteunt een meer blijvende overtuiging?

Ook dit punt sluit aan bij de vraag “Wanneer is iemand klaar voor de doop?”

2.4.1 Twee componenten: cognitief en affectief
2.4.2 Het gewicht van kennis en logica in vroeger zendingswerk
2.4.3 Thans: jonge zendelingen, begrensde inhoud, Geest en getuigenis
2.4.4 De impact van de zendingspresident

2.4.1 Twee componenten: cognitief en affectief

Onderzoekers moeten tot een persoonlijke overtuiging van de zendingsboodschap komen. Twee componenten grondvesten die overtuiging: enerzijds een inzichtelijke of cognitieve component van kennis en logica, anderzijds een geestelijke of affectieve component van inspiratie en beleving. Het inzichtelijk deel uitbouwen vraagt enige tijd: daar komt uitleg en studie bij te pas. Het geestelijk deel kan snel en plots komen, als de opwelling van het “brandend hart” (Lukas 24:32; 3 Nephi 11:3). Het wordt ook charisma genoemd.

Tekenend is hier het verhaal van de twee discipelen op weg naar het dorp Emmaüs, daags na de opstanding van Jezus. Die twee zijn eigenlijk nog “onderzoekers” want ze zijn in verwarring en twijfelen of Jezus nu wel “degene was die Israël zou bevrijden”. Dan komt Jezus naast hen stappen, “maar hun blik werd vertroebeld zodat zij hem niet herkenden”. Terwijl ze samen verder gaan onderwijst Jezus hen: “Hij verklaarde hun wat er in al de Schriften over hem geschreven stond, en hij begon bij Mozes en de profeten”. De discipelen krijgen dus een uitgebreide, rationele uitleg. In Emmaüs aangekomen nodigen de twee Jezus uit om te blijven eten. Wanneer hij het brood breekt, herkennen ze hem. Dan zeggen ze: “Brandde ons hart niet toen hij onderweg met ons sprak en de Schriften voor ons ontsloot?” (Lukas 24:13–32). Het affectieve, het brandend hart, kwam er tijdens de uitgebreide, cognitieve aanbreng, maar het besef ervan drong pas daarna door. Op dat ogenblik haakten de componenten perfect in elkaar.

Wat zet iemand sterker in zijn schoenen om actief te blijven? Daartoe lijkt een degelijk evenwicht tussen het cognitieve en het affectieve gewenst. Hoe zorgde het zendingswerk voor dat evenwicht vroeger? En nu?

 

2.4.2 Het gewicht van kennis en logica in vroeger zendingswerk

Van het begin van de kerkgeschiedenis tot in de jaren 1960 was het verstandelijke deel in het zendingswerk groter dan nu. Joseph Smith hechtte veel belang aan kennis: “Als iemand in dit leven, door zijn ijver en gehoorzaamheid, meer kennis en intelligentie verkrijgt dan een ander, zal hij daar in die mate voordeel bij hebben in de toekomende wereld” (L&V 130:19). Al in de jaren 1830 zorgden tijdschriften, de “School van de Profeten” en de “Lectures on Faith” voor het vergroten van kennis. Later gebruikten zendelingen Parley P. Pratts Key to the Science of Theology, een essay van honderd bladzijden, om de logica van het mormonisme aan te tonen. Daarna volgde Pratts boekje A Voice of Warning, dat zendelingen tot in de jaren 1930 gebruikten. Het werd ook in het Nederlands veel gebruikt als Een stem tot waarschuwing. In het begin van de twintigste eeuw kwamen daar andere boeken bij, vertaald in vele talen, zoals De Artikelen des Geloofs, Jezus de Christus en De Grote Afval van apostel James Talmage, Een Rationele Theologie van apostel John Widtsoe, en Een Wonderbaar Werk en een Wonder van apostel LeGrand Richards. Dat laatste boek was standaardlectuur voor ernstige onderzoekers. Ook vele argumenterende “traktaten” of kleine brochures, onder de algemene titel “Stralen van Levend Licht”, kregen onderzoekers om te bestuderen.

Mormoonse zendelingen eind negentiende eeuw

Bovendien waren de zendelingen in die periode ouder. In de negentiende eeuw zond de kerkleiding overwegend gehuwde mannen als zendeling uit. Hun gemiddelde leeftijd was 35 jaar.[29] Ook werden Europeanen, die naar Zion waren geëmigreerd, vaak voor enkele jaren terug naar hun land van herkomst gestuurd, wat bijzonder doelmatig bleek. Deze zendelingen lieten vrouw en kinderen gedurende verschillende jaren achter. Hun gezinnen konden overleven door de principes van zelfredzaamheid, het meervoudig huwelijk en het eigen socio-economisch systeem.[30] Na 1890 was dat niet meer mogelijk. In de eerste helft van de twintigste eeuw werden daarom ongehuwde mannen tussen 21 en 24 jaar uitgestuurd. Ordening tot ouderling vereiste toen een leeftijd van minstens 21 en de nodige maturiteit.[31] Die zendelingen waren dus al vrij bekwame mannen met liefst ook nog hogere studies onder de arm.[32] Zo had Gordon B. Hinckley, de latere kerkpresident, al vier jaar universiteit achter de rug toen hij in 1933, op 23-jarige leeftijd, op zending naar Engeland werd geroepen. Dergelijke zendelingen met een rijpere achtergrond konden het evangelie met meer inzicht prediken. Ze konden meer doordacht op vragen en argumenten antwoorden.

Maar zelfs als we de onderzoeker verstandelijk kunnen overtuigen, dan nog moet hij ook een geestelijke bevestiging ontvangen, net zoals de Emmaüsgangers dat mochten ervaren. Dat dit ook zo gebeurde blijkt uit het getuigenis van de bekeerlingen in die vroegere periodes van het zendingswerk. De kerkgeschiedenis geeft daar talrijke voorbeelden van.[33]

 

2.4.3 Thans: jonge zendelingen, begrensde inhoud, Geest en getuigenis

Na de Tweede Wereldoorlog hernam het zendingswerk met nieuw vuur. De sociale druk steeg op elke jongeman om op zending te gaan, ook de minder overtuigde of toegewijde. De kerkleiding verlaagde bovendien de minimumleeftijd voor een zending tot 20 jaar voor mannen. In 1960 werd die leeftijdsgrens verder verlaagd naar 19 voor mannen en 21 voor vrouwen, hoewel nog heel wat mannen tussen hun 20ste en 23ste vertrokken.[34] In 2012 werd de grens nog verder verlaagd naar 18 voor mannen en 19 voor vrouwen. De overgrote meerderheid van de zendelingen heeft nu die jonge leeftijd.

Socioloog Armand Mauss merkte op hoe de sociale druk en de lagere leeftijd de ruimte voor leerstellige rijkdom en voor het rationele sterk deden afnemen.[35] Jongere zendelingen beschikken inderdaad over minder inhoud, inzicht en redeneringsvermogen. Als ze ook nog onder druk op zending gaan helpt dit niet. In de jaren 1960 ontstond daarenboven een competitieve sfeer om sneller meer mensen te dopen, dus met minder voorbereiding en inhoud. Om zendelingen daarbij te helpen kwamen er korte lesplannen met simpele gesprekken die de zendelingen uit het hoofd konden leren.[36] Onderzoekers moesten nog altijd een geestelijke bevestiging ontvangen, maar de kennisbasis ervoor verschraalde tot het essentiële. Armand Mauss stelde vast hoe daardoor het aandeel van het affectieve voorrang kreeg: zendelingen leren vooral hun getuigenis te geven in plaats van een gedegen en uitgebreide uitleg. Dat maakt de bekeerling afhankelijk van voorbijgaande gevoelens. Zonder voldoende inzichtelijk fundament zal hij dan ook makkelijker afhaken.

Meer emotie en minder inhoud begonnen dus het zendingswerk te domineren. Clayton Christensen zegt daarover: “Mormoonse zendelingen vallen terug op het geven van getuigenis, eerder dan op logica, om hun toehoorders te overtuigen.”[37] Ook een andere groep experten wijst op de “charismatische impuls” die nu het zendingswerk beheerst: “Waar vele onderzoekers het mormoons charisma en de religieuze aantrekkingskracht ervaren, zijn er in verhouding slechts enkelen die het rationeel pad naar de doop bewandelen”. Dat leidt makkelijker tot inactiviteit na de doop.[38]

Geest en getuigenis
Predik mijn evangelie, het zendelingenhandboek van 2004, versterkt die tendens.[39] Een heel hoofdstuk is gewijd aan “De Geest herkennen” (hoofdstuk 4), met als essentieel gegeven “persoonlijke openbaring” en “geestelijke ervaringen”. Naar de onderzoekers toe dienen de zendelingen over elk punt te getuigen. Getuigen en getuigenis komen als termen 212 keer voor in het handboek. Het affectieve treedt sterk op de voorgrond: de zendeling moet zich in alles “door de Geest” laten leiden, in zijn zelfstudie en in het vinden en onderwijzen van onderzoekers. De term “de Geest” komt 261 keer voor in het handboek, op zowat elke bladzijde. Ook voor de onderzoekers staat het “bidden om door de Heilige Geest achter de waarheid te komen” centraal (p. 40–43). “Het getuigenis van de Heilige Geest wordt de hoeksteen van hun geloof dat Christus zijn kerk heeft hersteld” (p. 8).

Wat inhoud betreft dienen de zendelingen de volgende punten in hun onderwijs te vermelden (zij kunnen, indien geleid “door de Geest”, de volgorde van de lessen veranderen).

  • In les 1: God is onze eeuwige Vader, Christus zijn Zoon en Verlosser; de kerk en het evangelie zijn hersteld door Joseph Smith; het Boek van Mormon is het woord van God; de huidige kerkpresident is een profeet.
  • In les 2: het heilsplan, met het voorbestaan, de schepping, de val van Adam en Eva, de aardse proeftijd, de verzoening, de geestenwereld, de opstanding, het oordeel en de drie koninkrijken van heerlijkheid.
  • In les 3: het evangelie van Jezus Christus, met geloof, bekering, de doop, de gave van de Heilige Geest en het volharden tot het einde.
  • In les 4: de geboden, met gehoorzaamheid, gebed, Schriftstudie, sabbatheiliging, doop en bevestiging, de profeet volgen, de tien geboden, kuisheid, woord van wijsheid en tiende.
  • In les 5: wetten en verordeningen, met het priesterschap, zendingswerk, eeuwig huwelijk, tempelwerk, familiegeschiedenis, dienen, onderwijzen en leren.

De onderwerpen dekken inderdaad de essenties. Maar ze worden slechts oppervlakkig aangeraakt: in het “korte lesplan” duurt een les minimaal 3 minuten (p. 41); voor het “volledig lesplan” behoort elke les “niet langer dan 45 minuten te duren” (p. 76).

De onderzoeker krijgt ook geen aanwijzingen hoe en waar meer rationele verdieping te vinden. Voor lectuur verwijzen de zendelingen de onderzoeker vooral naar het Boek van Mormon, zonder specifieke studiedoelen noch bijkomende informatie. Ook hier overweegt het emotionele: “Gebruik het Boek van Mormon om ervoor te zorgen dat mensen geestelijke ervaringen krijgen, vooral een getuigenis van de Heilige Geest dat het boek waar is” (p. 116). Hoe de onderzoeker het Boek van Mormon kan gebruiken als bron van kennis en inzicht, om ook zo tot overtuiging te komen, vermeldt Predik mijn evangelie niet. Onderzoekers die geïnteresseerd zijn in religie en hopen op diepgaande gesprekken blijven op hun honger. Niet verwonderlijk dat velen al na de eerste les afhaken, zeker als de zendelingen al meteen met “toezeggingen” beginnen. Gevolg is ook dat vooral een bepaald “type” van onderzoeker overblijft, namelijk wie goed reageert op het affectieve en weinig inhoud verlangt.

We moeten het durven toegeven: onze zendelingen, vaak ook nog gehandicapt door gebrekkige taalkennis, zijn over het algemeen niet bekwaam om met een zelfs maar matig opgeleide persoon een doordacht en gelijkwaardig gesprek te voeren over religie. Een eeuw geleden was de kans daartoe veel groter, met daarenboven interessante discussies die de leerstellingen van kerken vergeleken om zo “de ware kerk” te vinden.

Tegelijkertijd zijn de cognitieve behoeften van veel potentiële onderzoekers veranderd. Een eeuw en langer geleden kon je nog argumenteren rond de vraag “welke is de ware kerk?” en rationele vergelijkingen maken over priesterschapsgezag en openbaring. Dat is minder relevant nu, zeker bij jongere generaties. Nu luiden hun vragen eerder: Wat is de zin van het leven? Hoe kan je mij overtuigen dat er leven is na de dood? Waarom zou ik georganiseerde religie nodig hebben? Waarom laat God toe dat onschuldige kinderen lijden? Wat doet uw kerk voor het klimaat? Hoe staat uw kerk tegenover vrouwenrechten? Tegenover homoseksualiteit? Tegenover migratie? Onderzoekers met grote interesse in religie zullen nog andere eigentijdse vragen hebben. Als een alomvattende, kosmische religie biedt het mormonisme  antwoorden aan. Maar die moeten wel behoorlijk verwoord worden. Ervaren lokale leden kunnen hierbij helpen, maar dat kan alleen indien er voldoende leden zijn die er qua tijd voor ingezet kunnen worden en indien er geen druk is van de zendelingen om voort te maken. Ook hier is een langere voorbereidingsperiode dan nodig. En waarom zou zendingswerk ook niet eerst een wederzijdse kennismaking met andersdenkenden kunnen zijn zodat we van elkaar leren in plaats van te willen bekeren?

 

2.4.4 De impact van de zendingspresident

In zijn doctoraatsstudie onderzocht Kevin Pepper de invloed van personen op de vorming van zendelingen tijdens hun zending.[40] Naast de “opleider” die een beginnende zendeling als collega krijgt, is de zendingspresident diegene die het meeste invloed uitoefent. Zendelingen kijken naar hem op. Ze verwachten aanwijzingen voor doelmatiger zendingswerk en hulp bij persoonlijke problemen. Zendingspresidenten verschillen echter van elkaar qua persoonlijkheid, achtergrond en stijl. Het is voor zendelingen, die tijdens hun zending een nieuwe zendingspresident krijgen, altijd benieuwd en vaak bezorgd afwachten.

Hoe een zendingspresident zijn zendelingen stuurt in het vinden en onderwijzen van onderzoekers heeft impact op het latere behoud van bekeerlingen. Maar nagenoeg elke zendingspresident laat zich leiden door de Amerikaanse sfeer die succes in cijfers meet. Ook de zendelingen verwachten van hun zendingspresident richtlijnen om sneller en beter contacten te leggen en te dopen. Zoals hiervoor besproken, is het onder meer die overhaasting die bekeerlingen na de doop sneller doet afhaken. De zendingspresident moet dus al een bijzonder onafhankelijke en sterke persoonlijkheid zijn om de focus te veranderen en tegen de sfeer van hogerhand in te gaan.

Kan de zendingspresident dan minstens wat doen aan het evenwicht tussen het cognitieve en het affectieve — het onderwerp van dit onderdeel?

Voor zover informatie reikt,[41] volgen de meeste zendingspresidenten de nadruk op “de Geest” en “persoonlijke openbaring”, zoals Predik mijn evangelie voorschrijft. Ze hechten weinig belang aan de cognitieve component, mogelijk omdat ze hun eigen elementaire kennis voldoende vinden of er gewoon geen tijd voor hebben. Ze voelen geen behoefte om hun religie of religie in het algemeen doordachter te doorgronden. Hun opleiding en beroepsachtergrond kunnen daarin meespelen. Daarnaast is de nadruk op de Geest en op persoonlijke openbaring een makkelijke manier om zendelingen zelf hun problemen te laten “oplossen”. Een aantal zendelingen kampen met uiteenlopende problemen: moeilijk taalleren, vrees om onbekenden aan te spreken, afhakende onderzoekers, spanningen met de collega, breuk met de verwachtingen, schuldgevoelens bij masturbatie, obsessionele fixaties, ontmoediging, heimwee, depressie… Overwegend krijgt de zendeling dan de raad om door gebed de steun en het antwoord van de Geest te verkrijgen. Dit zal sommigen helpen, maar is  vaak onvoldoende.

Uit onderzoek blijkt inderdaad dat die conveniënte verwijzing naar “de Geest” problemen erger kan maken.[42] Sommige zendelingen zijn sterk cognitief ingesteld en verlangen een nuchtere analyse en concrete stappen eerder dan die ongrijpbare influistering. Anderen beelden zich in dat ze nu echt een stem in hun binnenste moeten horen, die niet komt. Die en andere frustraties kunnen ergernissen, geloofstwijfel, benauwdheid of schuldgevoelens doen toenemen. Ondertussen hoort de zendeling anderen getuigen over “de Geest” die hen wel helpt. De assistenten en de echtgenote van de zendingspresident doen hier soms nog een schep bovenop door over hun geweldige ervaringen met “persoonlijke openbaring” te vertellen. In die retoriek, zelfs indien oprecht bedoeld, is de grens met zelfverheffing echter dun: “kijk hoe God met mij bezig is”. Het maakt de afstand tussen hen en gefrustreerde zendelingen nog groter.

Andere zendingspresidenten, meestal met een verschillend intellectueel profiel en beroepsachtergrond, trachten het evenwicht tussen het cognitieve en het affectieve te herstellen. Zij vermijden het stereotiep oppeppen van zendelingen met “begeesterende platitudes”. Op gelijke voet met de zendelingen analyseren zij de uitdagingen openhartig. Zij verhogen het kennisaandeel op zoneconferenties en via berichten. In zijn doctoraatsstudie verwijst Kevin Pepper naar sommige van die zendingspresidenten als “theological powerhouses” die de zendelingen weten te voeden met rijke en verfrissende inzichten (p. 133). Ook culturele verrijking met lezingen en museabezoek staan op de agenda. Zo’n breeddenkende zendingspresident durft ook de lespatronen van Predik mijn evangelie te doorbreken. De inhouden worden aangepast aan de profielen van types onderzoekers met het oog op doordachte en gelijkwaardige gesprekken. De meest bekwame zendelingen worden hier apart voor opgeleid en mogen die alternatieven uitproberen bij een specifiek doelpubliek. Het systeem van de toezeggingen wordt afgezwakt, zeker wat een doopdatum betreft: laat de geïnteresseerde zelf het initiatief voor méér nemen.

Het is echter een hele uitdaging om 18- en 19-jarige zendelingen op het vereiste inhoudelijk en communicatief niveau te brengen, en dan vaak nog in een vreemde taal. Tegen de tijd dat zo’n zendingspresident zijn meest ervaren zendelingen op dat peil heeft gebracht, is zijn en hun zending om. Een volgende zendingspresident is dan allicht weer “eng-geestig”, in letterlijke zin. Het effect van de breeddenkende zendingspresident op bekeerlingen blijft dus meestal beperkt, maar is wel groot op de zendelingen die aan dit intellectuele feest konden deelnemen, en vaak voor de rest van hun leven.

 

2.5 Beseft de onderzoeker wat lidmaatschap zal inhouden?

Opnieuw benadruk ik het onderwerp van deze bespreking: het gaat niet om leden die geluk en voldoening ervaren in de kerk, maar om de vele bekeerlingen die ofwel niet meer naar de kerk komen ofwel kampen met uitdagingen die hen ongelukkig stemmen. De vraag is nog steeds: Wanneer is iemand klaar voor de doop? Analisten vestigen de aandacht op een diep contrast: de makkelijkheid om lid te worden versus de vereisten achteraf.[43]

2.5.1 Het verschil tussen de eerste vier lessen en les 5
2.5.2 En wat met onvoorziene uitdagingen van het lidmaatschap?

2.5.1 Het verschil tussen de eerste vier lessen en les 5

In de meeste gevallen beginnen bekeerlingen pas na de doop te beseffen wat er allemaal verwacht wordt — roepingen, taken, vergaderingen, lessen, toespraken, extra activiteiten, bediening, zendingswerk, gezinsavond, familiegeschiedenis, tempelwerk … Pas achteraf wordt ook duidelijk wat tiende betalen echt betekent. Sommigen aanvaarden al dat nieuwe probleemloos en zelfs met vreugde, maar anderen ervaren vroeg of laat dat ze voor al dat bijkomende niet getekend hadden.

De vijf zendelingenlessen in Predik mijn evangelie zijn inderdaad zo samengesteld dat de eerste vier lessen gericht zijn op de essentie van de evangelische boodschap en volstaan voor de doop: de godheid, de herstelling, het heilsplan, de eerste beginselen en verordeningen, en een aantal geboden voor individuele beleving en inzet, zoals gebed, Schriftstudie, kuisheid, woord van wijsheid, tiende en sabbatheiliging, dit laatste “met inbegrip van wekelijkse deelname aan het avondmaal en goeddoen aan andere leden”. De “wekelijkse deelname aan het avondmaal” weerspiegelt echter geenszins de verwachte tijdsbesteding in de kerk. Wat “goeddoen aan andere leden” (in het Engels “rendering service to others”) kan inhouden wordt niet verduidelijkt. Van het inwerken in een kerkelijke organisatie is geen sprake.

Les 5, “Wetten en verordeningen”, zet wel die stap naar het meer kerkelijke deel. Pas die les behandelt het priesterschap, zendingswerk, eeuwig huwelijk, gezinsavond, tempelwerk, familiegeschiedenis, dienen, onderwijzen en leren. Predik mijn evangelie plant deze les als volgt in:

“Deze les moet kort na de doop en de bevestiging aan de nieuwe leden worden gegeven. U kunt al beginnen met de behandeling van deze wetten en verordeningen in de tijd tussen hun doop en bevestiging of zelfs vóór hun doop. Dopelingen moeten zich al vóór hun doop bewust zijn van deze wetten en verordeningen.” (p. 86, eerste editie)

De meer recente editie van Predik mijn evangelie voorziet dat alle vijf lessen voor de doop gegeven worden. Dat is een verbetering, maar de al erg beperkte lestijden maken het moeilijk voor een onderzoeker om ten volle te beseffen wat al die wetten en verordeningen en verwachtingen impliceren. Trouwens, wat kan een onderzoeker zich voorstellen wanneer de zendelingen iets laten vallen over deelname aan “bediening”, “zendingswerk” of “tempelwerk”?

In les 5 krijgt de bekeerling nieuwe toezeggingen voorgelegd, zoals:

  • Gaat u actief deelnemen in de hulporganisatie waartoe u behoort?
  • Gaat u vrienden en familieleden die geen lid van de kerk zijn uitnodigen om door de zendelingen in het evangelie te worden onderricht?
  • Gaat u wekelijks gezinsavond houden, dagelijks als gezin bidden, dagelijks als gezin de Schriften bestuderen en andere gezinsactiviteiten organiseren?
  • Gaat u zich voorbereiden om naar de tempel te gaan?
  • Gaat u familiehistorisch werk doen en namen van voorouders insturen, zodat zij plaatsvervangend de tempelverordeningen kunnen ontvangen?
  • Gaat u de plichten van een roeping aanvaarden en vervullen?

Sommige dopelingen kunnen dit alles aantrekkelijk vinden: betrokken worden in een gemeenschap, taken vervullen, anderen dienen en gewaardeerd worden. Voor anderen kan het afschrikken of zelfs aanvoelen alsof de kerk hun leven overneemt. Het is in dat overweldigende, soms gekoppeld aan falende integratie in de wijk, dat vele nieuwe leden afhaken. Een langere voorbereidingsperiode en alle gegevens van les 5 goed uitgelegd vóór de doop zouden allicht een groot verschil maken — hoewel dan met de kans op afhaken vóór de doop.

Maar dat onderscheid tussen de eerste vier lessen en les 5 is niet toevallig. Het heeft niet de bedoeling de bekeerling in een val te lokken. De verplichtingen van het doopverbond zijn inderdaad niet dezelfde als die van kerkelijke deelname: daar komen we op terug in het deel over actief-zijn.

 

2.5.2 En wat met onvoorziene uitdagingen van het lidmaatschap?

Aan de ene kant zijn er de voorziene aspecten van het lidmaatschap, zoals hierboven vermeld. Aan de andere kant zal de bekeerling ook onvoorziene uitdagingen op zijn pad ontmoeten. Dat geldt trouwens ook voor wie in de kerk is opgegroeid. Dit is een moeilijk onderwerp want je wil liever geen aandacht vestigen op mogelijk negatieve ontwikkelingen. Toch gebiedt eerlijkheid dat bekeerlingen ook enigszins “bewust zijn” van eventuele hindernissen op het onbekende pad. Bekeerlingen treden vaak toe met onrealistische verwachtingen. Ze leven op de wolk van hun eerste geestelijke ervaringen met gebed en getuigenis. Ze worden omringd door de aandacht en steun van de zendelingen. Dan is er een risico dat de werkelijkheid ontnuchterend zal zijn en tot inactiviteit kan leiden.

Een langere periode van voorbereiding, zoals in het katholicisme of het jodendom, geeft ook hier ruimte voor een realistische kijk op lastige aspecten. De kandidaat leert de gemeenschap beter kennen. Openhartige gesprekken met leden brengen hun uitdagingen aan de oppervlakte. Studie onthult ook schaduwkanten in de geschiedenis van de religie: zowel het katholicisme als het jodendom maken daar nu geen geheim van. Na die periode van voorbereiding evalueren de verantwoordelijken of de kandidaat de volgende stap kan zetten. In het jodendom gaat het zelfs zo: wanneer de kandidaat na jaren eindelijk klaar is voor de toetreding, wijzen drie rabbijnen hem er uitdrukkelijk nog eens op hoe zwaar het lidmaatschap zal zijn. Zij willen geen klacht in de trant van “hadden jullie mij niet eerder kunnen vertellen hoe moeilijk de Joodse praktijk is?”[44]

Uiteraard hoeft het niet zo veeleisend te zijn. Maar enig realisme in de voorbereiding kan zeker geen kwaad. Welke onvoorziene uitdagingen mag een nieuwe “heilige der laatste dagen” verwachten op korte of lange termijn? Op veel van deze hindernissen vestigen ook kerkleiders de aandacht in toespraken of instructies:

Uitdagingen met het kerkleven

  • Gebrek aan verwelkoming en interesse van de zijde van leden, in het bijzonder van generatiemormonen die zich in hun eigen familie- en vriendenkring inkapselen. Dit probleem van falende verwelkoming van nieuwelingen is een herhaald thema in conferentietoespraken.
  • Verzwakking van de sterke geestelijke ervaringen gevoeld tijdens het onderwijs door de zendelingen. Dit kan tot ontgoocheling en twijfels leiden.
  • Onbehagen om godsdienst te beleven in een strak georganiseerde en gereguleerde kerk die veel beslag op je legt.
  • Ontmoediging omdat andere leden het schijnbaar beter doen en gelukkiger lijken, tenminste door hoe ze zich voordoen in lessen en toespraken.
  • Schuldgevoelens omdat toespraken en lessen het gevoel geven dat je nooit voldoende hebt gedaan — het “toxisch perfectionisme” waar onder meer Elder Jeffrey R. Holland over spreekt.[45]
  • Ergerende sociale dwang om je te schikken naar uiterlijke eisen zoals kledingnormen, gedragscodes en maximale deelname.
  • Negatieve ervaringen met leden — misverstanden, wrijvingen, afgunst, roddel, bemoeizucht, misbruik van vertrouwen …
  • Verveling en irritatie als leden en lokale leiders hun toespraken of lessen niet of amper voorbereiden en de inhouden niet aan behoeften tegemoet komen.
  • Na een periode van intens en bereidwillig meewerken in de kerk, ontnuchtering of uitputting, soms pas na jaren.

Uitdagingen met familie

  • Groeiende spanningen en conflicten met familieleden als je het enige kerklid bent (ook al waren die oorspronkelijk akkoord met je doop, zij ervaren pas achteraf hoeveel de kerk je opslorpt).
  • Spanningen en conflict met je huwelijkspartner (als die ook lid is) wanneer een van beiden het geloof verliest en inactief wordt. Voor de actieve partner roept dit bovendien dramatische vragen op over de eeuwigheid.
  • Conflict over tiende als je huwelijkspartner geen lid van de kerk is of inactief wordt.
  • Conflicten en pijn wanneer een of meer van je kinderen inactief worden.
  • Leed over uiteen getrokken familie wanneer een volwassen kind emigreert naar de V.S. of elders (als gevolg van studie of huwelijk in het kerkelijk kader).

Uitdagingen met kerkleiders, leer, geschiedenis en beleid

  • Ontgoocheling en geloofscrisis bij het vernemen dat zelfs de hoogste kerkleiders, inclusief Joseph Smith en latere profeten, fouten hebben gemaakt en vergissingen begaan.
  • Verwarring en twijfel bij het vernemen hoe sommige leerstellingen tot stand kwamen en wijzigden in de loop der jaren. De kerkleiding stelt bovendien dat latere wijzigingen mogelijk zijn.[46]
  • Onbehagen over de besteding van de financiële middelen uit tienden en uit bedrijven van de kerk.
  • Onvrede met beleidsmaatregelen, zoals ten overstaan van homoseksuelen.
  • Geloofscrisis bij het vernemen van storende gegevens in de leer en de geschiedenis van de kerk (zie volgend onderdeel).

Voor actieve en gelukkige kerkleden kunnen al die punten als ver-van-mijn-bed klinken. Sommigen willen er ook niets van weten om zichzelf af te schermen. Maar wie de tragiek van de inactieven wil aanpakken moet die punten onder ogen zien. Nagenoeg steeds verwijzen inactieve leden immers naar een of meerdere van deze uitdagingen als reden voor de afstand die zij genomen hebben. Ook actieve leden die kampen met frustraties of die bezorgd zijn om medeleden zullen in bovenstaande lijst punten herkennen. En de lijst is lang van volledig. Aan nagenoeg elk van die punten kan nochtans gesleuteld worden om de impact ervan te verminderen. Sommige vragen maar kleine inspanningen, andere vergen ingrijpende structurele veranderingen. Voor dit laatste gaan recente wijzigingen in kerkelijke organisatie en programma’s in die richting (zie deel 3).

Hoe en in welke mate maak je onderzoekers enigszins bewust van een aantal van die uitdagingen? Als de gelegenheid zich voordoet kunnen ervaren leden daar in gesprek met onderzoekers openhartig iets over zeggen. Maar ook de zendelingen kunnen, bij sommige onderwerpen en bij Schriftstudie, aspecten iets relativeren in plaats van enkel een ideaalbeeld van de kerk op te hangen. Daartoe behoeven ze uiteraard meer tijd en vertrouwelijke omgang met hun onderzoekers — iets wat Predik mijn evangelie niet voorziet.

Gebald gesteld: Je bent klaar voor de doop als je beseft en aanvaardt dat de kerk je ook kan kwetsen en ontgoochelen.

 

2.6 Moet de onderzoeker wat van het “storende” op voorhand weten?

Sommige kerkleden komen in een geloofscrisis terecht na het ontdekken van zogenaamd “storende” gegevens in de leer en de geschiedenis van de kerk.[47] Het ondergraaft hun getuigenis omdat het volmaakte beeld van de kerk en haar leiders wankelt. Ze voelen zich bedrogen omdat niemand hun daar ooit iets over heeft verteld. Ook wreekt zich hier het gebrek aan rationele voorbereiding en aan inzicht: bij meer kennis omtrent leer en geschiedenis is de kans groter dat de onderzoeker ook de menselijke aspecten van religie inziet en aanvaardt. Is het daarom niet beter een onderzoeker op voorhand iets te laten weten over deze storende gegevens? De kerkleiding zelf evolueert in die richting. Iets meer context hiervoor is nuttig.

2.6.1 Moeilijke bladzijden zijn er in elke religie
2.6.2 Van afscherming naar voorzichtige openheid
2.6.3 Over welke “storende” elementen gaat het vooral en hoe inleiden?
2.6.4 Niet eerlijk: verzwijgen dat we mormonen zijn

 

2.6.1 Moeilijke bladzijden zijn er in elke religie

Elke religie, elke kerk heeft in haar geschiedenis moeilijke bladzijden. God werkt via feilbare mensen. In het Nieuwe Testament blijkt dat al uit de handelingen van de apostelen en hun brieven. Onenigheid en afwijkingen vertroebelden de kerkwerking van bij de aanvang. Het jonge christendom ging vervolgens door een wirwar van organisatorische en leerstellige ontwikkelingen en conflicten.

Historisch gezien is er wel een markant verschil tussen de mormoonse kerk en grote, gevestigde religies zoals het katholicisme of de islam. Die laatsten tellen duizenden moeilijke bladzijden in hun lang verleden — bloedige oorlogen, duistere personages, politieke machinaties, inquisities, dubieuze wonderen en bizarre leringen en praktijken. Maar dat alles verzinkt als marginaal in de schaduw van hun lange geschiedenis. Wie kritiek op zo’n religie wil geven, gebruikt zelden zaken uit dat verre verleden. Het zijn eerder wantoestanden in het heden die de aandacht trekken, zoals seksueel misbruik door geestelijken of fundamentalisme dat tot geweld kan leiden.

De mormoonse kerk daarentegen is, relatief gezien, erg jong. De gegevens rond haar ontstaan en ontwikkeling zijn uitermate goed gekend door duizenden documenten. Joseph Smith maakte zijn aanspraken op visioenen, hemelse boodschappers en levende openbaring in een tijd waar dergelijke fenomenen in andere religies al tot een ver verleden hoorden. Bovendien profileerde de kerk zich als een maatschappelijke anomalie, met haar leer van de vergadering van Israël, haar afzondering in het Verre Westen en haar polygamie. Vanaf het midden van de negentiende eeuw hadden analisten, journalisten, romanschrijvers en cartoonisten dan ook een kluif aan al die “rare” aspecten van het mormonisme.[48] Het ging hen niet om een ver verleden, maar om de actualiteit waarvan zij het bevreemdende uitvergrootten.

 

2.6.2 Van afscherming naar voorzichtige openheid

De kerkleiding voerde een aanhoudende strijd tegen die negatieve beeldvorming. Na het stopzetten van het meervoudig huwelijk in 1890 nam het haar nog decennia om het imago van een “normale” kerk zo goed mogelijk te vestigen. Die inspanningen lopen ook nu nog door. Veel aandacht is dan ook steeds naar public relations en werk met de media gegaan. Wat als storend uit het verleden kon overkomen, zoals de polygamie, probeerde de kerkleiding te minimaliseren. De officiële kerkgeschiedenis zorgde voor een gaaf en heroïsch verhaal, precies zoals ook andere kerken en landen hun geschiedenis voorstellen. De kerkleiding beperkte de toegang tot archiefdocumenten over moeilijker momenten. Ook dat doen andere kerken.

Vanaf de jaren 1960 begonnen echter anti-mormoonse krachten storende gegevens in de leer en de geschiedenis uit te zoeken en te publiceren. Die aanval kwam vooral uit protestants-evangelische hoek waar men de kerk als niet-christelijk aanviel.[49] Het was een antwoord op het meer intensieve mormoonse zendingswerk in die periode. Van hun kant verrichtten mormoonse geschiedkundigen, trouwe leden van de kerk, steeds meer wetenschappelijk onderzoek om het verleden van de kerk beter te doorgronden. Hun bevindingen toonden aan dat niet alles in de geschiedenis zo rooskleurig en perfect was als vaak voorgesteld. Maar zij oordeelden dat correcte gegevens precies de authenticiteit van de gebeurtenissen bevestigden. Die gegevens, gezien in de context van de tijd, gaven volgens hen ook het beste antwoord op anti-mormoonse aanvallen.[50] Sommige apostelen reageerden echter afwijzend op deze wetenschappers. Zij benadrukten dat geschiedschrijving alleen maar opbouwend en inspirerend mag zijn en dat hedendaagse profeten in niets kunnen falen.[51]

Tot eind jaren 1980 bereikten die anti-mormoonse literatuur en de bevindingen van de historici maar een klein aantal leden. De opkomst van het internet veranderde dit. Meer leden vielen op “storende” informatie, toevallig of al zoekend. Sociale media zorgden voor de verspreiding van controverses. Vorderend wetenschappelijk onderzoek bracht bijkomende gegevens in kerkleer en kerkgeschiedenis aan het licht. Meer leden werden verontrust en stelden vragen. De meeste lokale leiders hadden geen idee hoe ze erop moesten antwoorden en maakten er zich afwijzend of ontkennend van af. Dat maakte de situatie vaak erger.

Na de eeuwwisseling raakten echter een aantal kerkleiders overtuigd dat het beter is om open te zijn over moeilijke aspecten in de leer en de kerkgeschiedenis en om zelf de context te voorzien. Het zou allicht wat deining veroorzaken onder leden voor wie de storende aspecten onbekend waren, maar op termijn zou dit het wegvallen van vele andere leden kunnen stuiten. Men beschouwt het als een vorm van “inenting”: je van erger behoeden door je op voorhand te wapenen.

In samenwerking met mormoonse wetenschappers nam de kerkleiding dan ook belangrijke initiatieven, vooral onder leiding van Elder Marlin K. Jensen.[52] Het History Department van de kerk stelt nu alle documenten rond Joseph Smith vrij ter beschikking voor onderzoek, ook online (Joseph Smith Papers). Verder begon de kerkleiding aan de online publicatie van essays die moeilijker onderwerpen toelichten. Alleen werd er weinig promotie rond gevoerd: je moet er even naar zoeken op de kerkelijke website of ernaar toe geleid worden. Het is een wijze en voorzichtige strategie want veel leden voelen geen behoefte om over moeilijke punten te horen. Ook dat moet gerespecteerd worden.

Anderzijds is ook dit duidelijk: kerkleden die deze aspecten in hun historische context kunnen plaatsen en die beseffen dat zelfs profeten ook zwakke mensen zijn, komen tot een evenwichtig getuigenis. Zij maken het onderscheid tussen het essentiële en het menselijk falen.

Kerkleiders geven ook zelf feilbaarheid toe: “We moeten bedenken dat niet iedere uitspraak door een kerkleider, vroeger of nu, noodzakelijkerwijs leerstellig is”, verklaarde apostel D. Todd Christofferson.[53] “Bij tijden hebben leden en leiders in de kerk gewoonweg vergissingen begaan” erkende Dieter Uchtdorf, raadgever in het Eerste Presidium.[54]

Toch worden nog veel leden verontrust bij de confrontatie met zaken die zij niet wisten. Het behandelen van “geloofstwijfel” als gevolg van die storende elementen is thans een belangrijk thema in toespraken en artikels van kerkleiders.[55] Oudere leiders vinden echter niet altijd de juiste toon en het charismatisch begrip om jongere “twijfelaars” te helpen, in het bijzonder Millennials (voorgesteld als geboren tussen 1980 en 1994) en de Z-generatie (voorgesteld als geboren tussen 1995 en 2012). Zelfzekere leiders hebben moeite om te begrijpen dat twijfel een gezond onderdeel van geloof kan zijn.[56]

 

2.6.3 Over welke “storende” elementen gaat het vooral en hoe inleiden?

Ik vermeld hier enkele van de meest voorkomende.

Het uitsluiten van zwarten van het priesterschap tot 1978. Dit onderwerp kan bijzonder gevoelig liggen bij onderzoekers en bekeerlingen, niet alleen van zwarte of gekleurde origine, maar bij elkeen voor wie rassengelijkheid een absoluut recht is. Experten stellen dat alle onderzoekers van de kerk, maar zeker niet-blanken, van dit onderwerp op de hoogte moeten zijn voor hun doop.[57]

Wat weten we er nu van? De “ban” die zwarten het priesterschap onthield bestond niet onder Joseph Smith. Hij dateert van 1852 onder Brigham Young. De complexe oorsprong ervan ligt grotendeels in het politiek klimaat rond de toenmalige slavernij in de V.S., versterkt door het racistisch denken van sommige christelijke kerken in die tijd. Zo was ook interraciaal huwen verboden bij wet. Om de ban te rechtvaardigen verwezen sommigen naar de groep van “minder gehoorzamen” in het voorbestaan. Het groeide uit tot een leerstelling die kerkleiders bleven verdedigen ondanks de evolutie naar volledige rassengelijkheid in de twintigste eeuw. Pas in 1978 kwam de kerkleiding ertoe de ban op te heffen, nog steeds in de overtuiging dat God zelf die ban als tijdelijke beperking had ingesteld, maar dat hij nu de wijziging toestond. Sinds dan heeft verder onderzoek echter de menselijke oorsprong van de ban ruim bevestigd.[58] De kerkleiding erkent thans het foutieve van de vroegere inzichten zoals blijkt uit het essay eraan gewijd (en dat sinds 2014 al enkele keren werd aangepast met nog zorgvuldiger nuances).

Naar onderzoekers toe kan men het in eenvoudige termen melden, bijvoorbeeld bij de bespreking van het priesterschap: “Het priesterschap is de macht van God die aan alle waardige mannen in de kerk verleend wordt. Dat was zo van bij de stichting van de kerk in 1830. Er is echter een periode geweest waar het niet aan zwarten werd verleend. Dat was een gevolg van racistische ideeën in de V.S. in de negentiende eeuw. Sinds 1978 is er echter geen enkele beperking en de kerk benadrukt de absolute gelijkheid van alle mensen, ongeacht hun ras. U kan hierover meer lezen op de website van de kerk.”

 

Polygamie. Nagenoeg alle kerkleden weten dat in de negentiende eeuw de kerkleiding polygamie toestond. Omdat het als een kwalijk label aan “mormonen” kleeft, trachtte kerkelijke literatuur het na 1890 te minimaliseren. Zo verspreidde zich het idee dat maar een beperkt aantal mannen met toestemming van Brigham Young betrokken waren en dat het vooral tot doel had oudere, alleenstaande vrouwen een sociaal beveiligd statuut te geven. Lange tijd werd dit de gangbare en geruststellende uitleg. In biografieën van vroege kerkleiders werd over hun meervoudige huwelijken gezwegen. Pioniersverhalen vermeden het te vermelden.

Maar voor historici, sociologen en demografen was dit huwelijksstelsel een boeiend gegeven om het verleden te vatten. Tijdens de laatste decennia van de twintigste eeuw deden ze er dan ook meer onderzoek naar. Via het internet bereikten hun bevindingen ook een groter publiek. Het geheel bleek erg complex: het begon al met de schimmige introductie van meervoudige relaties in de jaren 1830 door Joseph Smith, de geheimhouding tegenover zijn vrouw en de uitbouw van een netwerk van geïnitieerden in Nauvoo. Na 1852 werd het een openlijke leerstelling, met groeiende deelname aan het systeem door zowat de helft van de mormoonse bevolking. Op termijn werd het een georganiseerd religieus en sociaaleconomisch fenomeen dat het mormonisme toen sterk typeerde. Voor huidige kerkleden, die er voorheen weinig of niets van afwisten, is het zeker storend hoe Joseph Smith de eerste vormen van polygamie introduceerde. De kerkleiding bespreekt dit nu in een van de online essays. De officiële invalshoek blijft dat goddelijke openbaring het meervoudig huwelijk instelde. Het is niet uitgesloten dat dit op termijn wordt teruggeschroefd, net zoals met de interpretatie van de priesterschapsban gebeurde.

Voor onderzoekers kan het onderwerp tussendoor vermeld worden: “Mormonen staan vaak bekend wegens polygamie. Het is waar dat in de negentiende eeuw de kerk een systeem van ‘meervoudig huwelijk’ heeft gekend. Het begon onder Joseph Smith en heeft tot 1890 bestaan. Sindsdien is het echter streng verboden. U kunt hierover meer lezen op de website van de kerk. Met groepen die alsnog polygamie toelaten heeft de kerk niets te maken.”

 

Verschillende versies van het Eerste Visioen. Die geven de indruk dat Joseph Smith zijn verhaal in de loop der jaren telkens anders vertelde, wat de geloofwaardigheid ervan ondergraaft. Anti-mormoonse critici zetten die conclusie in de verf. Nochtans houden die versies geen contradicties in als men ze in de context van hun ontstaan beschouwt en nauwkeurig vergelijkt. Ze pleiten eerder voor de authenticiteit van de ervaring. Zie mijn Nederlandstalige bijdrage hierover hier. De kerk biedt er dit essay over aan. Voor geïnteresseerde onderzoekers is dit onderwerp in feite erg verrijkend omdat het ook een goede introductie in kerkgeschiedenis geeft. Het hoeft ook niet als problematisch aangekaart te worden: “Als tiener had Joseph Smith een eerste ervaring met het goddelijke. Hij heeft daar in de loop der jaren verschillende keren over verteld waarbij zijn inzicht over die gebeurtenis rijpte. Dat is ook zo met ons: wanneer we voor het eerst in ons de geest voelen branden, is het soms pas later, bij het terug overdenken van die ervaring, dat we aspecten ervan beter inzien.”

 

De totstandkoming van het Boek van Abraham. Het Boek van Abraham is een tekst die Joseph Smith uitschreef naar aanleiding van oud-Egyptische papyri die hem in 1835 waren aangeboden. De tekst werd later opgenomen in “De Parel van Grote Waarde”, die de kerk als Schriftuur beschouwt. Het Egyptisch schrift en bijhorende tekeningen op de papyri boeiden Joseph Smith en enkelen van zijn naaste medewerkers. Zij poogden de betekenissen van de tekens al gissend te ontcijferen. Thans weten we dat de enkele overgebleven fragmenten van de papyri niets met teksten van Abraham te maken hebben. Voor kerkleden die ervan overtuigd waren dat Joseph Smith de fragmenten correct vertaalde is die vaststelling storend en kan hun vertrouwen in Joseph Smiths beweringen ondergraven. Hoe het Boek van Abraham dan wel tot stand is gekomen blijft een vraagteken. Enkele experten menen dat Joseph Smith wel degelijk onder goddelijke inspiratie “vertaalde”, zoals ook bij het Boek van Mormon, maar vanaf een deel van de papyri dat verloren is gegaan. Anderen argumenteren dat Joseph Smith zich allicht liet inspireren door de aanwezigheid van de oud-Egyptische fragmenten en zo een tekst produceerde, zoals hij ook vanuit inspiratie het Boek van Mozes en herzieningen van Bijbelpassages schreef. Die verklaring lijkt de meest aannemelijke [59] Hoe dan ook, het Boek van Abraham blijft op zich een boeiende tekst die een oude origine ademt.

Het zal zelden voorkomen dat onderzoekers al vragen over het Boek van Abraham stellen, maar het blijft een onderwerp waar men best op voorbereid is omdat het op websites over het mormonisme vaak vermeld wordt. De kerk biedt er ook een online essay over aan.

 

2.6.4 Niet eerlijk: verzwijgen dat we mormonen zijn

In 2018 vroeg President Nelson met nadruk enkel de officiële naam van de kerk te gebruiken en niet te spreken over de “mormoonse kerk”. Zelfs “mormonen” en “mormoons” dient men te vermijden. De bedoeling is om de centrale plaats van Jezus Christus in de naamgeving te onderstrepen. Tegelijkertijd is het ook een poging om negatieve labels, die aan “mormonen” kleven, achter zich te laten. Voorheen was kerkpresident Hinckley een genuanceerde mening toegedaan: hij besefte dat de wereld de diep-ingeburgerde termen “mormonen” en “mormoons” zou blijven gebruiken, ongeacht onze wensen. Daarom pleitte hij ervoor om zoveel mogelijk de positieve kanten van het m-woord, gebaseerd op het Boek van Mormon, te laten uitschijnen.[60] In het zog van zijn pleidooi maakte de kerk de film “Meet the Mormons” en kwam de internationale mediacampagne rond “Ik ben een mormoon” op gang waaraan enkele honderdduizenden kerkleden deelnamen.[61]

De nieuwe richtlijn verplicht de officiële kanalen van de kerk om het m-woord te vermijden, maar externe instanties in pers, academia en religie blijven het gebruiken, vooral omdat de kerk geen officieel bijvoeglijk naamwoord aanbiedt, zoals katholiek, protestants of orthodox.[62] Telkens een complexe uitdrukking — “van de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen” — moeten inlassen is voor externe publicaties ondoenbaar of interkerkelijk onaanvaardbaar.[63]

Als zendelingen mensen contacteren en onderzoekers onderwijzen is het aangewezen om meteen te vermelden dat het om de mormoonse kerk gaat. Het bewust vermijden ervan kan als misleiding overkomen want weinigen leggen in eerste instantie de link tussen de naam van de kerk en “mormonen”. In het populaire TV-spelprogramma “Eén tegen honderd” kreeg de kandidaat, in de uitzending van 9 februari 2018, de volgende vraag over religie voorgeschoteld: “Wat is de benaming voor de volgers van de Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen?” Antwoordmogelijkheden: A Jehova’s – B Mormonen – C Quakers. De kandidaat koos het juiste antwoord, maar 48 van de overblijvende 86 spelers kozen een foutief antwoord, de meesten voor Jehova’s. Van wie juist koos kon het ook nog een goede gok geweest zijn. Een grote meerderheid van dit Nederlandse publiek — nochtans quizzers — kon geen relatie tussen “heiligen der laatste dagen” en mormonen leggen.[64]

Zendelingen kunnen precies die relatie tussen “mormonen” en “heiligen der laatste dagen” als invalshoek gebruiken bij contactname. Laat ze dezelfde vraag als in het spelprogramma stellen! Of: “Kent u het Mormoons Tabernakelkoor”? terwijl ze een cd of dvd tonen met die naam. De recente naamswijziging van het wereldberoemde koor wordt gezien als het opgeven van een grote PR-troef van de kerk, te meer omdat de gewijzigde naam ook niet naar de kerk of naar Jezus Christus verwijst.

Mensen hebben het recht goed geïnformeerd te zijn alvorens de belangrijke stap naar de doop te zetten. Sociaal onverantwoord zou de situatie zijn waar iemand lid wordt van de kerk om dan achteraf te ontdekken dat hij “mormoon” is geworden. Kortom: iemand is niet klaar voor de doop als hij dat niet duidelijk weet.

 

2.7 Slotbedenking  bij deel 2: welke zendeling is er klaar voor?

Het uitgangspunt van dit deel was: wanneer is iemand klaar voor de doop met de grootste kans om ook een actief lid te blijven?

Eigenlijk kan alleen de kandidaat zelf die vraag in eer en geweten beantwoorden: Wanneer ben ik klaar voor de doop met de grootste kans om ook een actief lid te blijven? Het zendingswerk heeft daarom tot taak de kandidaat voldoende informatie te verschaffen zodat hij die beslissing verantwoord kan nemen.

Dit deel overliep een aantal aspecten van deze “voldoende informatie”. De essentie staat in Predik mijn evangelie, maar ervaring wijst uit dat die kennis meestal onvoldoende is om het lid nadien te behouden. Hoeveel méér informatie — en de tijd ervoor — hangen ook van de onderzoeker zelf af: zijn leeftijd, persoonlijkheid, levensloop tot nu, religieuze voorkennis, gezinssituatie, emotionaliteit, onderwijspeil, behoeften, verwachtingen en meer.

Elke zendeling zou moeten kunnen inschatten hoeveel informatie een onderzoeker nodig heeft om de kans op blijvende activiteit te verhogen. Daartoe zijn kwaliteiten nodig: mensenkennis, oprechte interesse in de persoon van de onderzoeker, luisterbereidheid, beheersing van gepaste antwoorden, en meer. Zo voegen we uiteindelijk een andere vraag toe, naast de vraag wanneer iemand klaar is voor de doop: welke zendeling is klaar voor het onderwijs dat ook het behoud van de bekeerling beoogt?

Volgende delen:

Deel 3Wat betekent “actief zijn”?
Deel 4Wanneer is zendingswerk ethisch verantwoord?
Deel 5Het religieuze dilemma van zendingswerk: waar best?

 

 

 

Voetnoten

[1] De kerk zelf geeft geen statistieken vrij over activiteitsratio’s. Intern kennen leiders en administrateurs op elk niveau de situatie in hun wijken, ringen (staken) en gebieden, gebaseerd op de aanwezigheid in de avondmaalsdiensten, de deelname aan seminarie en instituut, en het bezit van een tempelaanbeveling. Veel van die gegevens worden onofficieel doorgegeven en verwerkt door experten zodat men land per land en regio per regio vrij goed weet wat de ratio’s zijn. Bekende bronnen zijn http://cumorah.com en http://www.fullerconsideration.com/membership.php. Er is consensus dat wereldwijd ongeveer 30% leden actief zijn, meer in de V.S. (tot 40%) en minder daarbuiten (naar 20% of lager). Het aantal dat een tempelaanbeveling heeft is gewoonlijk maar de helft van de actieven. Het percentage inactieven blijkt te stijgen, vooral door het afhaken van tieners en jongvolwassenen. Van deze laatste groep was in 2008 25% actief (30% in de VS en 20% daarbuiten) volgens officiële cijfers, maar de trend zet zich blijkbaar door: zie Jana Riess, “Worldwide, only 25 percent of young single Mormons are active in the LDS Church,” Religion News Service (October 5, 2016).

[2] “There Must Be Messengers”, First Presidency Message, Ensign, October 1987, 5. Geciteerd in Leringen van kerkpresidenten: Gordon B. Hinckley (2016), 307–308. Noteer in de Nederlandse publicatie de ongelukkige vertaling van de oorspronkelijke zinsnede: “…the loss of those who join the Church and then fall away”. Dit werd vertaald door “… het verlies van de mensen die lid worden en vervolgens afvallen”. Maar afvallen is het equivalent van het Engelse apostatize, wat een waardeoordeel uitspreekt. Hinckley vermijdt dit bewust. Vandaar mijn correctie door wegvallen te gebruiken voor fall away.

[3] De ratio’s van afhaken worden op verschillende parameters via surveys gemeten. Zie Seth L. Bryant, Henri Gooren, Rick Phillips, and David G. Stewart Jr., “Conversion and Retention in Mormonism,” In Lewis R. Rambo & Charles E. Farhadian (eds.), The Oxford Handbook of Religious Conversion (New York: Oxford University Press, 2014), 756–785 (771). Het ratio van hoog verlies binnen het jaar na de doop wordt bevestigd in andere studies, onder meer: David C. Knowlton, “How Many Members Are There Really? Two Censuses and the Meaning of LDS Membership in Chile and Mexico,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 38, no. 2 (2005): 54; David G. Stewart, The Law of the Harvest: Practical Principles of Effective Missionary Work (Henderson, NV: Cumorah Foundation, 2007), 37; James A. Toronto, Eric R. Dursteler, Michael W. Homer, Mormons in the Piazza: History of the Latter-day Saints in Italy (Salt Lake City: Deseret Book, 2017), 453–487. Voor Frankrijk meldt Christian Euvrard dat de helft van de bekeerlingen inactief is na 2,5 jaar: Socio-histoire du Mormonisme en France, PhD diss. (Paris-Sorbonne: École Pratique des Hautes Etudes, 2008), 516.

[4] Dallin H. Oaks, “The Role of Members in Conversion,” Ensign (March 2003).

[5] Gordon B. Hinckley, Find the Lambs, Feed the Sheep,” General Conference, April 1999. Zie ook eenzelfde uitspraak in “Some Thoughts on Temples, Retention of Converts, and Missionary Service”, General Conference, October 1997.

[6] “New Mission Presidents Trained,” Ensign (September 1998).

[7] Gordon B. Hinckley, Conference talk at Woods Cross Utah Regional Conference, January 10, 1998. Geciteerd in David G. Stewart, Jr., The Law of the Harvest: Practical Principles of Effective Missionary Work, 2007, §3.13.

[8] Thomas S. Monson, “To the Rescue,” Conference address, April 2011.

[9] Dallin H. Oaks, “The Role of Members in Conversion,” Ensign, March 2003.

[10] Henry B. Eyring, “My Peace I Leave with You,” Conference address, April 2017.

[11] Russell M. Nelson, “Ministering with the Power and Authority of God,” Conference address, April 2018.

[12] Gary E. Stevenson, “Shepherding Souls,” Conference Address, October 2018.

[13] Predik mijn evangelie, 222, met verwijzing naar Brief van het Eerste Presidium, 11 december 2002.

[14] “Ward leaders’ most frequent complaint is that zealous missionaries often rush the conversion process” says Rick Phillips in “’De Facto Congregationalism’ and Mormon Missionary Outreach: An Ethnographic Case Study,” Journal for the Scientific Study of Religion 47, no. 4 (2008): 628–643 (635–636).

[15] Zie analyse en bronnen in D. Michael Quinn, “I-Thou vs. I-It Conversions: The Mormon ‘Baseball Baptism’ Era,” Sunstone (December 1993), 30–44 (43, note 40). Het Dyer-systeem werd nog lang door bepaalde zendingspresidenten gebruikt. In haar boek The Legend of Hermana Plunge (Common Consent Press, 2019) vertelt Angela Clayton hoe zij en haar collega’s dit systeem nog toepasten in 1989-1990 op de Canarische eilanden: mensen werden amper onderwezen (je kon volgens Dyer de zes zendelingenlessen in 10 minuten geven) en één bezoek aan de kerkdienst volstond voor de doop.

[16] Zie onder meer: Chiung Hwang Chen, “In Taiwan But Not of Taiwan: Challenges of the LDS Church in the Wake of the Indigenous Movement,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 41, no. 2 (2008): 3–31; Jiro Numano, “Hasty Baptisms in Japan: The Early 1980s in the LDS Church,” Journal of Mormon History 36, no. 4 (2010): 18–40; Rick Phillips, “’De Facto”; D. Michael Quinn, “I-Thou vs. I-It Conversions: The Mormon ‘Baseball Baptism’ Era,” Sunstone (December 1993), 30–44.

[17] Voor meer analyse, zie onder meer Regis A. Duffy, On Becoming a Catholic: The Challenge of Christian Initiation: The Challenge of Christian Initiation (Wipf and Stock Publishers, 2010); Michael J. McCallion & David R. Maines, “Spiritual Gatekeepers: Time and the Rite of Christian Initiation of Adults,” Symbolic Interaction 25, no. 3 (2002) 289–302.

[18] David Yamane, “Initiation Rites in the Contemporary Catholic Church: What Difference Do They Make?,” Review of Religious Research 54, no. 4 (2012): 401–420. Een doctoraatsonderzoek over katholieke bekeerlingen in Minneapolis wees uit dat het gebrek aan integratie in het parochiaal leven het afhaken bevordert: Peter Braun Kapsner, Catholic Initiation in a Minneapolis Context: Dissonance and Evolution. PhD diss. University of Edinburgh (2011).

[19] Zie bijvoorbeeld de studie van Stephen Vincent Bloemeke, Phenomenological Study of Transformative Learning in Conversion to the Catholic Faith (Master’s Thesis, East Carolina University, 2017). Zie ook de hiervoor vermelde studie van Peter Braun Kapsner.

[20] Mariam Cohen, “Converts and Controversies—Becoming an American Jew,” PhD diss., Arizona State University, 2013; Anita Diamant, Choosing a Jewish life: A Handbook for People Converting to Judaism and for Their Family and Friends (Random Hous., 1998); Lawrence J. Epstein, Conversion to Judaism: A guidebook (Jason Aronson, 1994).

[21] Numano, “Hasty Baptisms,” 39, note 63.

[22] Zie bijvoorbeeld Philip Mills, “Have We Believed a Lie? How Not to Grow a Church,” in Samuel Koranteng-Pipim (ed.), Here We Stand: Evaluating New Trends in the Church (Berrien Springs, MI: Adventists Affirm, 81.

[23] Informatie hierover is makkelijk te vinden op het internet. Zie voor meer analyse Egbert Harmsen, “Nieuwe Moslims in West-Europa, Bekering tot de Islam als keuzemogelijkheid in hedendaagse westerse samenlevingen,” Religie & Samenleving 3, nr. 3 (2008): 173–196; Anna Mansson McGinty, Becoming Muslim: Western Women’s Conversions to Islam (New York: Springer, 2006); Kate Oestergaard, “The Process of Becoming Muslim: Ritualization and Embodiment,” Journal of Ritual Studies (2009): 1–13; Lori Peek, “Becoming Muslim: The Development of a Religious Identity,” Sociology of Religion 66, no. 3 (2005): 215–242.

[24] Zie bv. Karin van Nieuwkerk (ed.), Moving In and Out of Islam (University of Texas Press, 2018).

[25] Dallin H. Oaks, “The Role of Members in Conversion,” Ensign (March 2003). Elder Oaks geeft geen literatuurverwijzing naar het onderzoek dat hij vermeldt, dus vermoedelijk gaat het om een intern onderzoek door het Research Department van de kerk.

[26] Phillips, “De Facto”, 637.

[27] De instructies hiertoe zijn expliciet. Zie Handboek 1, De kerk besturen, § 16.3.3, alsook het Mission President’s Handbook, 42.

[28] Dallin H. Oaks, Why do we do missionary work? New Era (September 2009), 2.

[29] Reid L. Neilson, “The Nineteenth-Century Euro-American Mormon Missionary Model,” in Reid L. Nielson and Fred E. Woods (eds.), Go Ye into All the World: The Growth & Development of Mormon Missionary Work (Provo, UT: Religious Studies Center, 2012), 65–90.

[30] Zie hierover William E. Hughes, “A Profile of the Missionaries of The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints: 1849–1900,” Master’s thesis (Brigham Young University, 1986); Rex T. Price, “The Mormon Missionary of the Nineteenth Century” (PhD diss., University of Wisconsin-Madison, 1991).

[31] In 1906 werd het ordenen van diakenen op 12 jaar gezet, leraars op 15, priesters op 18. Met nog eens een periode van drie jaar kon een waardige man tot ouderling geordend worden. Zie Thomas G. Alexander, Mormons in Transition: A History of the Latter-Day Saints, 1890-1930 (Urbana, IL: University of Illinois Press, 1996), 112.

[32] Het was deel van een nieuwe “mannelijkheid” om op zending geroepen te worden. Zie Amy Hoyt and Sara M. Patterson, “Mormon Masculinity: Changing Gender Expectations in the Era of Transition from Polygamy to Monogamy, 1890–1920,” Gender & History 23, no. 1 (2011): 72–91. Voor de leeftijd, zie Gary Shepherd and Gordon Shepherd, Mormon Passage: A Missionary Chronicle (Urbana, IL: University of Illinois Press, 1998), 25.

[33] Die getuigenissen zijn talrijk in de biografieën van bekeerlingen. Zie bv. hoe tal van bekende bekeerlingen die geestelijke bevestiging ontvingen in John P. Livingstone and Richard E. Bennett, “’’Remember the New Covenant, Even the Book of Mormon’ (D&C 84:57),” in ed. Reid L. Nielson and Fred E. Woods (eds.), Go Ye into All the World: The Growth & Development of Mormon Missionary Work (Provo, UT: Religious Studies Center, 2012), 45–63.

[34] Shepherd & Shepherd, Mormon Passage, 25. Ze verwijzen hierbij naar Darwin L. Thomas, Joseph A. Olsen, and Stan E. Weed, “Missionary Service of LDS Young Men: A Longitudinal Analysis,” unpublished paper presented at the annual meeting of the Society for the Scientific Study of Religion (1989).

[35] Armand L. Mauss, “Feelings, Faith, and Folkways: A Personal Essay on Mormon Popular Culture,” in Robert A. Rees (ed.), Proving Contraries: A Collection of Writings in Honor of Eugene England (Salt Lake City: Signature Books, 2005), 23–38.

[36] Het eerste lesplan was het zogenaamde “Anderson plan”, uitgewerkt einde jaren 1940 door zendeling elder Richard L. Anderson als ‘A Plan for Effective Missionary Work. Zie Joel Richards, Introduction to ‘A Plan for Effective Missionary Work’ (Kaysville, Utah: Inland Printing Co. 1954). De kerk nam het idee over in “A Systematic Program for Teaching the Gospel” in zeven lessen (1952). In 1961 werd dit omgevormd tot “zes discussies”, een klein boekje dat zes te voeren gesprekken helemaal uitschreef, inclusief de antwoorden die de onderzoeker moest geven. In 1973 volgde dan “The Uniform System for Teaching Families”, een set van zeven zendingsgesprekken. Dat werd dan weer herzien in 1986 tot het “Uniform System for Teaching the Gospel” in zes lessen, met als nieuw accent het systeem van toezeggingen: elke les moest ertoe leiden dat de onderzoeker toezegde tot een of meer stappen, zoals het lezen in de Schriften of het onderhouden van het Woord van Wijsheid. Zie voor details John-Charles Duffy, “The New Missionary Discussions and the Future of Correlation,” Sunstone (September 2005): 28–46; Benjamin H. White, “A Historical Analysis of How Preach My Gospel Came to Be,” Master’s thesis (Brigham Young University, 2010).

[37] Clayton Christensen, “Testimony Bearing,” Encyclopedia of Mormonism (New York: Macmillan, 1992), 1471.

[38] Seth L. Bryant, Henri Gooren, Rick Phillips, and David G. Stewart Jr., “Conversion and Retention in Mormonism,” in Lewis R. Rambo & Charles E. Farhadian (eds.), The Oxford Handbook of Religious Conversion (New York: Oxford University Press, 2014), 756–785.

[39] Hoe Predik mijn evangelie tot stand kwam is nauwgezet gedocumenteerd. Zie Preach My Gospel Development Team Records 1998-2005, DVD.MS Church History Library. Daaruit blijkt dat de commissieleden goed bewust waren van vele problemen in het zendingsveld (inactiviteit van leden en van teruggekeerde zendelingen, het mechanische van de voorgekauwde gesprekken, het gebrek aan aanpassing naar de onderzoeker, enz.). Maar als oplossing voor elk van die aspecten viel men uiteindelijk terug op “de Geest” die elke zendeling moet zoeken om goed zendingswerk te doen en elke bekeerling om actief te blijven. Beschrijving van het wordingsproces van Preach my Gospel in Benjamin H. White, “A Historical Analysis of How Preach My Gospel Came to Be,” Master’s thesis (Brigham Young University, 2010).

[40] Kevin Phillip Pepper, “You are Hereby Called: An Ethnographic Study of Mormon Missionaries,” PhD diss. (Texas A&M University, 2014).

[41] Bronnen om dit te beoordelen zijn de webpagina’s van onderscheiden zendingsgebieden, de boodschappen van zendingspresidenten en zendelingen en de wetenschappelijke studies onder teruggekeerde zendelingen.

[42] Sommige studies gaan specifiek over zendelingen, andere over kerkleden in het algemeen of met bepaalde profielen. Zij tonen aan hoe een hele reeks factoren kan meespelen, dus moeten we opletten met veralgemeningen. De studies tonen aan dat indien kerkleden hun religie evenwichtig beleven, het overwegend voordelen heeft voor hun mentale gezondheid. Maar onevenwichtig beleven tast de mentale gezondheid aan. Studies voor dit laatste: Errol Douglas Bordelon, “An Exploration of the Lived Experiences of Returned Mormon Missionaries,” PhD diss. (Louisiana State University, 2013); Kristine J. Doty, S. Zachary Bullock, Harmony Packer, Russell T. Warner, James Westwood, Thomas Ash, and Heather Hirsch, “’Return with Trauma’: Understanding the Experiences of Early Returned Missionaries,” Issues in Religion and Psychotherapy 37, no. 1 (2015): 33–46; Merrill Long, “Guarding Against Spiritual Growth: An Autoethnographic Critique of Mormon Missionary Culture,” PhD diss. (California Institute of Integral Studies, 2017); Michelle Medeiros, “Intrusive Worries, Related Behaviors, and Religious Beliefs among Mormons,” PhD diss. (Palo Alto University, 2015).

[43] Zie bv. Seth L. Bryant, Henri Gooren, Rick Phillips, and David G. Stewart Jr., “Conversion and Retention in Mormonism,” In Lewis R. Rambo & Charles E. Farhadian (eds.), The Oxford Handbook of Religious Conversion (New York: Oxford University Press, 2014), 756–785 (773).

[44] Rabbijn mr. drs. R. Evers, “Gioer – overgang tot het Jodendom,” Joods Actueel, 7 mei 2010.

[45] Jeffrey R. Holland, “Be Ye Therefore Perfect—Eventually,” Conference Address, October 2017.

[46] Als officiële mededeling: “the Church does not preclude future additions or changes to its teachings or practices”, Newsroom, 4 May 2007. https://www.mormonnewsroom.org/article/approaching-mormon-doctrine

[47] De aantallen vallen af te leiden uit surveys: zie onder meer Benjamin Knoll and Jana Riess. “’Infected With Doubt’: An Empirical Overview of Belief and Non-Belief in Contemporary American Mormonism,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 50, no. 3 (2017): 1–37. Zie ook Edward Marshall Brooks, “Disenchanted Lives: Apostasy and Ex-Mormonism among the Latter-Day Saints,” PhD diss., Rutgers University-Graduate School-New Brunswick, 2015; Traci K. Burnett, “This Was the Place: Apostasy from the LDS Church,” Master’s thesis (Utah State University, 2011). Zowat elke wijk telt leden die door “storende” informatie in de war zijn gebracht, met twijfels vechten of het als reden aanhalen van afhaken.

[48] Zie onder meer: Leonard J. Arrington and Jon Haupt, “Intolerable Zion: The Image of Mormonism in Nineteenth Century American Literature,” Western Humanities Review 22, no. 3 (1968): 243–260; Wilfried Decoo, “The Image of Mormonism in French Literature: Part I,” Brigham Young University Studies 14, no. 2 (1974): 157–175; Part II, BYU Studies 16, no. 2 (1976): 265–276; Craig L. Foster, “Victorian Pornographic Imagery in Anti-Mormon Literature,” Journal of Mormon History 19, no. 1 (1993): 115–132; Terryl Givens, The Viper on the Hearth: Mormons, Myths, and the Construction of Heresy (Oxford: Oxford University Press, 2013), 105–188; Neal Lambert, “Saints, Sinners and Scribes: A Look at the Mormons in Fiction,” Utah Historical Quarterly 36 (1968): 63–76; Karen Lynn, “Sensational Virtue: Nineteenth-century Mormon fiction and American Popular Taste,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 14 (1981): 101–111; Malcolm R. Thorp, “Winifred Graham and the Mormon Image in England,” Journal of Mormon History 6 (1979): 107–121.

[49] Zie hierover onder meer Derek J. Bowen, “Love Your Enemy: Evangelical Opposition to Mormonism and Its Effect upon Mormon Identity,” Master’s thesis (Provo: Brigham Young University, 2012); Massimo Introvigne, “Old Wine in New Bottles: The Story behind Fundamentalist Anti-Mormonism,” Brigham Young University Studies 35, no. 3 (1995): 45–73; William O. Nelson, “Anti-Mormon Publications,” Encyclopedia of Mormonism, Vol.1 (New York: Macmillan, 1992).

[50] Davis Bitton, “Ten Years in Camelot: A Personal Memoir,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 16, no. 3 (1983): 11–20; Edward Leo Lyman, “The Evolution of Treatment of the Latter-day Saint Past,” Mormon Historical Studies 11, no. 1 (2010): 61–90; Grant Underwood, “Re-visioning Mormon History,” The Pacific Historical Review 55, no. 3 (1986): 403­–426.

[51] Het waren vooral de apostelen Ezra T. Benson en Bruce R. McConkie die die strakke lijn bepaalden. Zie Ezra Taft Benson, “Fourteen Fundamentals in Following the Prophet,” Liahona (June 1981); Bruce R. McConkie, “The Seven Deadly Heresies,” BYU Speeches (Provo, Utah: Brigham Young University, 1980).

[52] Elder Jensen diende als Church Historian van 2005 tot 2012. Zie Marlin K. Jensen, “Minding the House of Church History: Reflections of a Church Historian at the End of His Time,” Journal of Mormon History 39, no. 2 (2013): 78–90.

[53] D. Todd Christofferson, “The Doctrine of Christ,” Conference Address, April 2012, Ensign, May 2012.

[54] Dieter F. Uchtdorf, “Come, Join with Us,” Conference Address, October 2013, Ensign, November 2013.

[55] “Geloof en twijfel” was het thema van de wereldwijde devotional voor jongvolwassenen die apostel Dale G. Renlund op 13 januari 2019 gaf. Het thema komt al geruime tijd explicieter aan bod. President Henry B. Eyring sprak bijvoorbeeld over “infected with doubt” in zijn conferentietoespraak “Bind up Their Wounds” (October 2013). PreSident Dieter F. Uchtdorf gaf als boodschap “doubt your doubts” in zijn conferentietoespraak “Come, Join with Us (October 2013). Apostel Neil Andersen wijt twijfels aan wat “the faithless and the unfaithful” vertellen en vraagt dergelijke twijfels gewoon naast ons neer te leggen (“Faith Is Not by Chance, but by Choice” (October 2015).

Naast de toespraken van algemene autoriteiten in algemene conferenties en in ‘devotionals’, publiceren ook mormoonse auteurs hun bijdragen om te helpen. Zie bv. Terryl L. Givens and Fiona Givens, The Crucible of Doubt: Reflections on the Quest for Faith (Salt Lake City: Deseret Book, 2014); Bruce C. Hafen and Marie K. Hafen, Faith Is Not Blind (Salt Lake City, UT: Deseret Book, 2018); Patrick Q. Mason, Planted: Belief and Belonging in an Age of Doubt (Salt Lake City: Deseret Book, 2015); Adam S. Miller, Letters to a Young Mormon (Provo: Neal A. Maxwell Institute, 2013).

[56] Zie bv. Jana Riess, “How Mormons Handle Doubt: Blame the Victim,” Religious News Service (January 16, 2019),. Zie eveneens de grondige studie van Benjamin Knoll & Jana Riess. “’Infected With Doubt’: An Empirical Overview of Belief and Non-Belief in Contemporary American Mormonism,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 50, no. 3 (2017): 1–37.

[57] Kevin Barney, “Missionary Malpractice per se,” By Common Consent (October 14, 2006); Phillips, “De Facto,” 636.

[58] Grondig historisch en sociologisch onderzoek geven Matthew L. Harris and Newell G. Bringhurst (eds.), The Mormon Church and Blacks: A Documentary History (Urbana, IL: University of Illinois Press, 2015); Armand L. Mauss, All Abraham’s Children: Changing Conceptions of Race and Lineage (Urbana, IL: University of Illinois Press, 2003); W. Paul Reeve, Religion of a Different Color: Race and the Mormon Struggle for Whiteness (New York: Oxford University Press, 2015).

[59] Een overzicht van auteurs die de verschillende meningen zijn toegedaan geeft Bruce R. Van Orden in het hoofdstuk “The Book of Abraham” in We’ll Sing and We’ll Shout: The Life and Times of William W. Phelps (Provo, UT: Religious Studies Center, Brigham Young University, 2018), 187–203.

[60] Gordon B. Hinckley, “Mormon Should Mean ‘More Good’,” Conference Address, October 1990.

[61] Mormonnewsroom, “’I’m a Mormon’ Integrated Media Campaign launches in UK and Ireland in response to increased interest in faith,” (6 April 2013). Studies over de campagne in Megan Marie Fereday, “Online Mormon Self-Presentation: Content Analysis of Mormon.org and LDSSingles.com Profiles,” Master’s thesis (Brigham Young University, 2015); David Mason, “On the Existential Impossibility of a Religious Identity: I’m a Mormon.” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 48, no. 1 (2015): 45–77.

[62] Zie onder meer “Associated Press Rejects Church’s Request Not to Use ‘Mormon’ as Nickname,” KomorebiPost (October 12, 2018); Erik Wemple, “News Orgs Puzzle over Use of ‘Mormon’ in Coverage,” The Washington Post, august 31, 2018.

[63] Andere kerken vinden het onaanvaardbaar dat de mormoonse kerk, door te eisen dat anderen “De kerk van Jezus Christus” moeten zeggen, haar exclusiviteit als de enige kerk van Christus opdringt. zie Michael Gryboski, “Mormon Tabernacle Choir Changes Name to Remove ‘Mormon’,” The Christian Post (5 Ocgtober 2018). Zie ook Richard Ostling, “Nix ‘Mormon’ Talk in News! How Can Media Handle Major Faith’s Unreasonable Plea?” GetReligion (8 October 2018).

[64] Zie de uitzending hier, op minuut 28:20.