Wilfried Decoo, 5 maart 2019
3 Wat betekent “actief zijn”?
Dit is deel 3 van de analyse “Zendingswerk, activiteit en inactiviteit”
Voor andere delen:
Deel 1: De grootste tragiek in de kerk
Deel 2: Wanneer is iemand klaar voor de doop?
Deel 4: Wanneer is zendingswerk ethisch verantwoord?
Deel 5: Het religieuze dilemma van zendingswerk: waar best?
In deel 1 bespraken we hoe kerkpresident Gordon B. Hinckley het “inactief worden” als de grootste tragiek in de kerk beschouwde. Deel 2 behandelde de vraag “Wanneer is iemand klaar voor de doop?” met als invalshoek het probleem van de inactiviteit na de doop. In principe is iemand klaar voor de doop als hij zich van zonden bekeerd heeft en Christus aanvaardt als Verlosser. Tegelijkertijd dienen bekeerlingen zich ook voor de toekomst te verbinden. Maar tot wat? Tot “actief zijn”? Wat houdt dat dan in? Wijzigingen die kerkpresident Russell M. Nelson in oktober 2018 aankondigde, maken die vraag bijzonder actueel, met name de afbouw van kerkactiviteiten en de stap naar een “thuisgerichte kerk”.
Dit derde deel van de analyse omvat volgende punten:
3.1 Tot welk “actief zijn” verplicht het doopverbond?
3.2 Wat is de relatie tussen het evangelie en de kerk?
3.3 Wat leert ons de historiek van het “actief zijn”?
3.4 “Actief zijn” kan tot subtiel stigmatiseren leiden
3.5 Een nieuwe periode: zal het ditmaal slagen?
3.1 Tot welk “actief zijn” verplicht het doopverbond?
3.1.1 Volgens de Schriften
3.1.2 En ook volgens het “doopgesprek”
3.1.1 Volgens de Schriften
Wanneer Jezus zijn apostelen opdraagt het evangelie te prediken en mensen te dopen, voegt hij eraan toe: “… hun lerend alles wat Ik u geboden heb, in acht te nemen” (Mattheüs 28:19). Jezus’ geboden aan zijn discipelen zijn vervat in de Bergrede — de essentie van het evangelie van christelijke naastenliefde. Nagenoeg alle parabelen en voorvallen in Jezus’ leven zijn terug te brengen tot aanmaningen in de Bergrede. Verder gold ook als gebod dat de discipelen zijn lijden en dood zouden herdenken in het avondmaal: “Doet dit ter mijner gedachtenis”.
Wanneer Alma aan de Wateren van Mormon de aanwezigen oproept tot de doop, meldt hij als voorwaarde voor de tijd na de doop — dat u “gewillig bent elkaars lasten te dragen, opdat zij licht zullen zijn; ja, en gewillig bent te treuren met hen die treuren; ja, en hen te vertroosten die vertroosting nodig hebben, en om te allen tijde en in alle dingen en op alle plaatsen waar u zich ook mag bevinden, als getuige van God op te treden” (Mosiah 18:8–9).
Wanneer Jezus de Nephieten uitnodigt om gedoopt te worden, voegt hij er dezelfde aanmaningen aan toe als in de Bergrede (3 Nephi 12–14). Ook hier stelt hij vervolgens het avondmaal in om hem te gedenken: “En Ik geef u een gebod die dingen te doen. En indien u die dingen steeds doet, bent u gezegend, omdat u bent gebouwd op mijn rots. Maar wie onder u meer of minder dan dat doen, zijn niet op mijn rots gebouwd, maar op een fundament van zand” (3 Nephi 18).
Voor onze tijd vermeldt Leer en Verbonden dat zij gedoopt mogen worden die “gewillig zijn de naam van Jezus Christus op zich te nemen, met het vaste voornemen Hem tot het einde te dienen, en waarlijk door hun werken tonen dat zij van de Geest van Christus hebben ontvangen ter vergeving van hun zonden” (20:37).
Kortom, van de bekeerling verwacht Jezus een leven vanuit de kern van het evangelie: persoonlijk gedrag en naastenliefde volgens de principes van de Bergrede.
Verder, om Jezus te gedenken zoals hij vroeg, ontstond in de christelijke gemeenschap de gewoonte “dikwijls samen te komen” om te bidden en het avondmaal te delen. Dat samenkomen had toen evenwel niets met de sabbat te maken.[1]
3.1.2 En ook volgens het “doopgesprek”
Het huidig “doopgesprek”, dat de waardigheid van de kandidaat moet bepalen, blijft in die sfeer van het evangelie, met ook als opdracht “deelname aan het avondmaal en goeddoen aan andere leden” (Predik mijn evangelie, p. 224). In het originele Engels luidt dit laatste “rendering service to others”, wat christelijke naastenliefde niet beperkt tot de eigen kerkleden. De Nederlandse vertaling maakte er ten onrechte “andere leden” van.
Tiende en woord van wijsheid vallen in het doopgesprek ook onder de voorwaarden voor de doop: dat zijn dus geboden die eveneens tot het actief-zijn horen, maar ze vallen buiten de deelname aan andere kerkelijke opdrachten.
Het is dus niet toevallig dat in de eerste edities van Predik mijn evangelie les 5, die essentieel over kerkelijke deelname gaat en daar toezeggingen voor vraagt, pas na de doop komt. Het doopverbond verbindt inderdaad niet tot de toezeggingen die les 5 aan de dopeling voorlegt, zoals priesterschap, zendingswerk, tempelwerk, familiegeschiedenis en andere taken. Door de indeling van de lessen en de timing van het doopgesprek maakte de kerkleiding hier blijkbaar een bewust onderscheid tussen het essentiële vóór de doop en wat er daarna bijkomt in de kerk. Mogelijk omwille van de snelle inactiviteit na de doop, raadt de lopende editie van Predik mijn evangelie wel aan alle vijf lessen voor de doop te geven.
Zoals hiervoor besproken (zie onderdeel 2.5), kan dat luik van grote kerkelijke inzet ertoe bijdragen dat bekeerlingen vrij snel afhaken uit kerkelijk actief-zijn. Dat opent de vraag naar de relatie tussen evangelie en kerk.
3.2 Wat is de relatie tussen het evangelie en de kerk?
Op de algemene conferentie van oktober 1984 gaf Elder Ronald E. Poelman, van het Eerste Quorum van Zeventig, een toespraak getiteld “The Gospel and the Church” — het evangelie en de kerk. Poelman stelde dat “er een significant verschil is tussen beide”. Het evangelie is “de essentie van het goddelijke plan” en omvat “eeuwige, onveranderlijke principes en wetten die universeel toepasbaar zijn”. De kerk daarentegen is een instelling, “een systeem dat hulpmiddelen aanlevert om het plan toe te passen in het leven van elkeen”. Elder Poelman wees erop dat “tradities, sociale praktijken en persoonlijke voorkeuren” de kerkwerking deels bepalen en dus ook veranderlijk zijn. Hij kwam tot volgend besluit: “Naarmate we de principes van het evangelie individueel en collectief beter begrijpen, aanvaarden en toepassen, worden we minder afhankelijk van kerkelijke programma’s. Ons leven wordt evangelie-gericht”. Poelman drukte op het belang van de vrije wil om die keuzes te maken.
Na zijn toespraak kreeg Elder Poelman echter te horen dat zijn woorden verkeerd begrepen konden worden, alsof je de kerk helemaal niet meer nodig hebt als je het evangelie ten volle beleeft. In die tijd werden na een algemene conferentie de video-opnames ervan wereldwijd verstuurd voor vertoning aan de leden. Gehoorzaam herwerkte Poelman daarom zijn toespraak met nu als hoofdgedachte: evangelie en kerk gaan hand in hand en het ene kan niet zonder het andere. Hij gaf die herwerkte toespraak enkele dagen daarna opnieuw, in een leeg tabernakel voor de camera, maar met geluidstoevoeging alsof hij toch nog voor een vol tabernakel sprak. De nieuwe video-opname werd dan in plaats van de eerste tussen de andere gemonteerd.[2] Die toch wel nooit-geziene ingreep van de kerkleiding veroorzaakte de nodige deining onder kerkleden en in de pers.[3]
Maar precies daardoor werd de relatie tussen evangelie en kerk een onderwerp dat tot verdieping uitnodigde. In de loop der jaren zouden kerkleiders er meermaals op terugkomen — en steeds meer in de richting die Elder Poelman oorspronkelijk had aangeduid. De voorbije paar jaar staat die relatie in de schijnwerpers met de vele wijzigingen die de relatie tussen kerk en evangeliebeleving herdefiniëren (zie verder).
Evangelie en kerk zijn immers niet hetzelfde. Miljoenen goede mensen in de wereld passen de principes van het evangelie van naastenliefde toe, zelfs als ze geen religie belijden of niet meer praktiserend zijn. Zo kunnen zogenaamd “inactieve” mormonen nog altijd die essentie van het evangelie ten volle beleven en toepassen. Evengoed zijn er in de kerk “actieve leden” die niet echt naar de geest van het evangelie handelen. In 2012 zei Zeventiger Donald L. Hallstrom hierover treffend:
“Sommigen zijn activiteit in de kerk als het einddoel gaan beschouwen. Daarin schuilt een gevaar. Het is mogelijk om actief in de kerk en minder actief in het evangelie te zijn. Laat mij benadrukken: activiteit in de kerk is heel wenselijk. Het is echter niet voldoende. Activiteit in de kerk is een uiterlijke indicatie van ons geestelijk verlangen. Als we onze diensten bijwonen, kerktaken hebben en vervullen, en anderen dienen, kan men dat waarnemen. Daarentegen zijn de elementen van het evangelie meestal minder zichtbaar en moeilijker te meten, maar ze zijn van groter eeuwig belang.”[4]
Apostel Boyd K. Packer vertelde over een ervaring op een ringconferentie (staakconferentie). Hij was onder de indruk van het groot aantal oudere aanwezigen. De ringpresident zei hem echter dat die mensen “niet actief” waren, doelende op het feit dat ze geen taken vervulden. Waarop Elder Packer hem vroeg: “U bedoelt niet actief in de kerk? Maar zijn ze actief in het evangelie? Eerst begreep de ringpresident het verschil niet. Waarbij Packer opmerkte dat we ons soms blindstaren op wat mensen in de kerk doen, maar niet op wat ze zijn.[5]
De beleving van het evangelie bepaalt inderdaad de diepere identiteit van de mens. Daarnaast heeft de kerk uiteraard ook haar waarde. Haar vestiging en functie, op verschillende tijden en plaatsen, blijken uit het Nieuwe Testament, het Boek van Mormon en de Leer en Verbonden. De kerk biedt een steunende structuur aan voor de beleving van het evangelie. Ze zorgt ervoor dat het priesterschap op een georganiseerde wijze kan functioneren. Ze maakt tempelwerk mogelijk. Hoe groter en doelmatiger de professionele diensten van de kerk worden, hoe meer ze sociale en humanitaire diensten kan aanbieden. De kerk vormt ook een “thuis” voor veel leden waar de inzet beloond wordt met vriendschap en samenhorigheid. En indien de kerk soms een bron van frustraties is, kan het precies daardoor ook een leerschool ten goede zijn. BYU-professor Eugene England schreef daar een gekend essay over: “Why the Church Is As True As the Gospel”.[6]
Maar de kerk kan ook een ongezond doel op zich worden, zoals Elder Hallstrom aanduidde. Het onderscheid tussen kerk-actief en evangelie-actief, dat Elder Packer maakte, leidt tot een volgende vraag.
3.3 Wat leert ons de historiek van het “actief zijn”?
“Aanwezig zijn op de vergaderingen” en “een roeping vervullen in de wijk” zijn voor velen de uiterlijke kenmerken van actief-zijn in de kerk. Maar dat was niet zo in de negentiende eeuw. Het was een ontwikkeling in de twintigste eeuw die uiteindelijk uit de hand liep, tot grote bezorgdheid van kerkleiders. En in deze eerste decennia van de eenentwintigste eeuw doen ze weer een krachtige poging tot correctie. Een blik op die evolutie is verhelderend.
3.3.1 In de negentiende eeuw: vrijblijvende deelname aan kerkdiensten
3.3.2 Na 1900: de explosie van kerkactiviteiten
3.3.3 Van 1980 tot 2018: het drie-urenblok moest het probleem oplossen
3.3.1 In de negentiende eeuw: vrijblijvende deelname aan kerkdiensten
Oorspronkelijk was “een wijk”, met aan het hoofd een bisschop, gewoon een stadswijk, voor het eerst toegepast in Nauvoo. De bisschop stond er enkel in voor materiële zaken, zoals tiende ontvangen en voor de armen zorgen. Hij had geen organisatie onder zich, vaak zelfs geen raadgevers. Volgens communautaire behoeften deed hij beroep op vrijwilligers in zijn wijk, zoals voor irrigatiewerken, de bouw van een schooltje of van een voorraadschuur.[7] De leiders van een ring (staak) of de algemene kerkleiding deden ook beroep op vrijwilligers via de bisschoppen — zoveel man per wijk op een bepaalde dag — voor grotere gemeenschapsprojecten, zoals bouwen aan een tempel.
De wijk hield geen kerkvergaderingen. ’s Zondags bleven veel mensen rustig thuis om zo de sabbat te onderhouden. Soms vormden ze een buurtgroep om samen te bidden, te zingen, en naar Schiftlezing of prediking te luisteren. Daarnaast kwamen mensen ook in grotere aantallen op één plaats samen, zeker wanneer hogere kerkleiders predikten. Dat gebeurde dan in open lucht, onder een afdak of opeengepakt in een huiskamer of schoolgebouwtje. Lang niet iedereen ging naar die vergaderingen: vaak was de afstand te groot of de locatie te klein voor iedereen. Kinderen bleven meestal thuis. Het avondmaal werd in die tijd slechts bij bijzondere gelegenheden ingezegend en rondgedeeld. Het avondmaal was ook een aparte verordening die hoorde bij de tempeldienst in Kirtland, waar de kerk haar eerste tempel had.[8]
Tijdens de eerste jaren in Utah vergaderden de pioniers ‘s zondags onder een groot, primitief afdak, de Bowery genoemd. Daar predikten de kerkleiders. Sommige van die toespraken werden opgetekend en verschenen later in de Journal of Discourses. Bij de latere kerkgroei in Utah begon men zondagsdiensten per ring (staak) aan te bieden of, op afgelegen vestigingen met maar één wijk per wijk.[9] Met de tijd werd het avondmaal een gewoon deel van de dienst. In grotere steden kwam er een Assembly Hall of een Tabernakel waar kerkleden uit de wijdere omgeving dan ’s zondags de dienst bijwoonden. Daar dienden dan bisschoppen en andere hogepriesters het avondmaal rond. Tot 1890 gingen kerkleden naar het Tabernakel in het centrum van Salt Lake City om er een algemene zondagsdienst bij te wonen.[10]
Niemand keek erop toe of je de zondagsdiensten bijwoonde of niet. Het religieus begrip “actief zijn in de kerk” door aanwezigheid op vergaderingen of door een roeping bestond niet. “Of je nu praktiserend was of niet was irrelevant,” zegt geschiedkundige Jan Shipps hierover: je was mormoon door de gedeelde geschiedenis en de behoeften en aard van je woonplaats.[11]
Wildgroei
Toch kwam er ook “kerkleven” buiten de zondagsdienst op gang. In de vroege kerkgeschiedenis zijn “de School van de Profeten” en de Zustershulpvereniging daar voorbeelden van.[12] De vrijwillige deelname eraan bleef beperkt tot een minderheid (voor de ZHV moest je trouwens lidgeld betalen).
Na de vestiging in Utah namen individuele leden initiatieven om het sociaal leven te stimuleren. Vrouwen bliezen lokale vormen van zustershulpverenigingen nieuw leven in, los van de wijken.[13] In 1849 begon Richard Ballantyne met een zondagschool bij hem thuis. Daarna startte Aurelia Spencer met jeugdwerk. Dat sloeg ook elders aan, maar los van de wijken. Nog anderen namen allerhande initiatieven, ook om de vele duizenden bekeerlingen, die zich in het Westen kwamen vestigen, een sociale en culturele thuis te bieden. Het leidde tot een wildgroei van helpende organisaties en clubs, met eigen tijdschriften en bijeenkomsten, gedreven door enthousiaste persoonlijkheden, vooral vrouwen zoals Emmeline B. Wells.[14]
Om in dit alles meer orde te brengen begon de kerkleiding vanaf 1877 aan hervormingen: een duidelijker relatie tussen ringen (staken), wijken en priesterschapsquorums en meer greep op sommige onafhankelijke initiatieven zoals de zondagschool.[15] De bisschop kreeg naast het materiële ook meer geestelijke zorg als opdracht. Sommige wijken begonnen een eigen zondagsdienst aan te bieden. Zondagsschool, jongevrouwen, jeugdwerk en ZHV raakten steeds meer deel van een wijk, maar deelname bleef vrijblijvend. De algemene leiding van de hulporganisaties opereerde toen ook nog vrij onafhankelijk van de eigenlijke kerkleiding.[16]
3.3.2 Na 1900: de explosie van kerkactiviteiten
In 1890 had kerkpresident Wilford Woodruff een einde aan het meervoudig huwelijk gemaakt. De polygaam-patriarchale cultuur zou uitdoven. Een burgerlijke maatschappij nam het communautaire over. Meer niet-mormonen vestigden zich in Utah. Van verschoppelingen werden mormonen trouwe Amerikanen. In die overgangsperiode, die tot 1930 zou duren, zochten de kerkleiders naar middelen om het kerkleven in goede en gecontroleerde banen te leiden. Het bracht hen ertoe “de wijk” als centrum van het kerkleven te bepalen.[17] Ze wilden meer leden naar de wijk-avondmaalsdienst krijgen en ook priesterschapsquorums in elke wijk laten functioneren. Dit werd een proces van jaren.
In het begin van de twintigste eeuw gingen nog steeds weinig leden naar de zondagsdienst: minder dan 15%. Slechts 5% van de wijken hielden priesterschapsvergaderingen.[18] Kerkleiders vonden het al bemoedigend wanneer in 1915 reeds 17% van de leden de avondmaalsdienst bijwoonden en 18% van de priesterschapsdragers hun quorumvergadering.[19] Om aanwezigheid verder te stimuleren werden meer ambten en taken voorzien. Tussen 1908 en 1922 zorgde een jarenlange “Priesthood Reform Movement” er onder meer voor dat tienerjongens nu ambten in het Aäronisch priesterschap kregen, volgens leeftijd, met specifieke taken.[20] Op wijkniveau kwamen zondagschool, ZHV, jeugdwerk en jongevrouwen nu onder toezicht van de bisschop en zijn raadgevers. In deze hulporganisaties groeide ook een hiërarchie, met tevens roepingen op ringniveau (staakniveau) en voor elke organisatie een algemeen bestuur voor heel de kerk, aangesteld door de kerkleiders.[21]
Elke wijk of een cluster van wijken wenste nu ook een eigen kerkgebouw. Leden moesten zelf het grootste deel betalen zodat er in rijkere wijken bijzonder mooie en thans historische kerkgebouwen gebouwd werden. De meeste dateren van de eerste decennia van de twintigste eeuw. Pas in de jaren 1960 zou de kerkleiding de bouw standaardiseren tot sobere, functionele gebouwen.
Gezinsavond om nog eens thuis te zijn
Activiteiten van de hulporganisaties begonnen te vermenigvuldigen. Daarenboven kwam er in 1911 scouting bij, in 1912 seminarie en in 1926 instituut.[22] Elke bisschop kon daardoor heel wat meer mensen tot taken roepen, tot wel honderdvijftig. Het doel werd zowat ieder lid een taak te geven. Het aantal wekelijkse vergaderingen nam toe, zowel ’s zondags als in de week. Dansavonden, toneel (roadshows), muziekevenementen en sporttornooien vulden bovendien steeds meer het sociale kerkleven. Het werd zo druk dat in 1915 de kerkleiding de gezinsavond instelde, zodat minstens één avond vrij zou blijven om als gezin bij elkaar te zijn.
Maar aanwezigheid in avondmaalsdiensten steeg maar traag: 19% in 1930; 23% in 1940; 25% in 1950.[23] Om de dienst aantrekkelijker te maken voerden kerkleden in sommige wijken nieuwigheden in, zoals een uniform voor de bediening van het avondmaal (wit hemd met strikje en zwarte broek), een verplichte houding (linkerhand op de rug) en diakenen in orde van lichaamslengte. Het werd zowat overal gekopieerd en activeerde heel wat jongens. De Presiderende Bisschop begon ook formele prijzen (awards) uit te reiken voor Aäronische priesterschapsquorums die erin slaagden 75% aanwezigheid te bekomen. Uiteindelijk zou de kerkleiding moeten ingrijpen om dat “excessief formalisme” en die sfeer van competitie te stoppen.[24]
Naast de priesterschap trachtte ook elke hulporganisatie zoveel mogelijk institutionele ruimte en impact op het leven van kerkleden te krijgen. De algemene presidia ervan en hun uitvoerende “boards” zorgden voor jaarlijkse programma’s en voor les- en activiteitsmaterialen voor elke leeftijdscategorie. Dat leidde tot massa’s boeken, veel overlap en concurrerende prestatieprogramma’s, met als beloning certificaten, speldjes, hangertjes, stickers, ringen en meer. De jeugd kon onder meer Erebij, OOV-Vreugd, Gelauwerde, Meester M-man en Gouden Arenleesster worden. In de oude nummers van De Ster vind je de berichtgeving over die prestaties.
Maar al vanaf de jaren 1920 poogden kerkleiders via “correlatie” afstemming en vereenvoudiging door te voeren. Dat zou echter vijftig jaar lang een lange en complexe strijd blijken.[25] In 1970 greep de kerkleiding kordaat in: geen eigen budgetten voor hulporganisaties meer en geen eigen tijdschriften. Vanaf 1971 werd de centrale stem van de kerk The Ensign. In 1977 werden de tijdschriften in andere talen (tot dan voor het Nederlands De Ster) eveneens wereldwijd genormaliseerd tot de Liahona, met identieke inhoud in alle talen.[26] Maar die kordate ingrepen veranderden nog niets aan de intensiteit van het kerkleven op wijk- en staakniveau.
Actief versus inactief
In heel die beweging van de twintigste eeuw groeide het onderscheid tussen “actief” en “inactief” met als overwegende uiterlijke norm “een taak hebben” en “aanwezig zijn” op alle vergaderingen en activiteiten. De rapportering in aanwezigheidscijfers won daardoor aan belang. In instructievergaderingen kreeg “actief zijn” steeds meer aandacht, met richtlijnen hoe dit te meten. In 1971 beschouwde president Harold B. Lee een priesterschapsdrager als actief wanneer die één avondmaalsdienst en één priesterschapsvergadering per maand bijwoonde.[27] Dat criterium van “minstens één keer per maand” aanwezigheid om als “actief” aanzien te worden, bleef bestaan in de kwartaalrapporten van de wijk. Het is een norm voor statistische doeleinden. Maar intens-actieve leden, die geen enkele vergadering missen, aanzien iemand die maar een keer per maand komt al meteen als “minder actief” of zelfs half-afvallig.
Onze “Kerkagenda”
De oudste leden onder ons zullen zich nog herinneren hoe het kerkleven in de jaren 1960 en ’70 verliep. Zondagochtend van 9 tot 10 uur priesterschap, waarna zondagschool tot het middaguur (met eerst bediening van het avondmaal en korte toespraken). Om 17 uur de avondmaalsdienst tot 18 uur 30 of langer als de sprekers over tijd gingen. De ZHV vergaderde in de week op een ochtend of namiddag (of een hele dag) en het Jeugdwerk op de vrije schoolnamiddag. Woensdagavond was het OOV (Onderlinge Ontwikkelingsvereniging) voor de tieners (en alleenstaande twintigers). Op zaterdag scouting. Om de drie maanden districts- of ringconferentie, twee dagen lang. Ontelbare comités, raden en instructievergaderingen. En dan de bazaars, dansavonden, roadshows, sprekersfestivals, sportcompetities, zomerkampen, de tempelreizen naar Zwitserland… En tussendoor helpen bij de bouw van een nieuw kerkgebouw of bij een of ander tarweproject.
In 1974 werd ik geroepen als districtspresident van Antwerpen en een paar jaar later als raadgever in het zendingspresidium van de toenmalige België-Antwerpen zending. Ik ontwierp toen een jaarlijkse “kerkagenda” voor onze Vlaamse leden, een boekje met allerlei informatie en een kalender van alle vergaderingen en activiteiten. Het jaarlijks boekje telde 90 bladzijden. Er waren 25 soorten “regelmatig weerkerende vergaderingen en activiteiten” die allemaal in de jaarplanning werden uitgezet. Ik herinner me hoe de zendingspresident van de Franstalige zending in Brussel , bij het zien van onze agenda, juichte: “Eindelijk! Nu hebben we hier lokale leden die begrijpen hoe de kerk moet functioneren. Daar hebben we lang op gewacht.” Ik was er trots op. Het waren ook mooie tijden, maar pas later zou ik beseffen dat al die activiteiten grotendeels een doel op zich waren geworden en van de kerk een intens gemeenschapsgebeuren maakten — “vermengd met religie”.
3.3.3 Van 1980 tot 2018: het drie-urenblok moest het probleem oplossen
in 1980 nam de kerkleiding een drastische beslissing. Zij zag al jaren hoe de overvloed van activiteiten met vergaderingen versnipperd over de week, niet spoorde met de eenvoud van het evangelie. De druk op de leden was ook bijzonder zwaar in gebieden waar ze verder uit elkaar woonden. In maart 1980 voerde de kerkleiding het zondagse blokschema van drie uur in, dat zowel avondmaalsdienst als zondagschool, priesterschap, ZHV en klassen voor de jeugd inhield. In één klap werden wekelijkse vergadertijden tot één ochtend gereduceerd.
Het hoofddoel van het nieuwe vergaderschema — dit verdient nadruk — was om “van het gezin het centrum van evangeliebeleving te maken en het individu meer persoonlijke ruimte te geven”.[28]
Dat hoofddoel werd niet bereikt. Zeker, het drie-urenblok kwam er, maar leidersvergaderingen, conferenties, jeugdactiviteiten, genealogie, tempelwerk, zendingswerk, huisonderwijs, seminarie, instituut, scouting… vulden nog altijd vele uren buiten de zondag. Dat alles kostte ook geld aan verplaatsingen en woog op studietijd voor de jeugd en op werkuren in het beroepsleven. Daarenboven had zich ook, onafhankelijk van de kerk, een hele commerce ontwikkeld die allerlei hulpmiddelen voor onderwijs en activiteiten aanbood. Het maakte het Eerste Presidium uiterst bezorgd. In de navolgende jaren richtte het herhaaldelijk deze noodkreet tot de lokale verantwoordelijken:
“We zijn ernstig bezorgd over de eisen die aan de kerkleden worden gesteld bij het uitvoeren van de vele programma’s. We zijn uitermate bezorgd dat deze eisen zo zwaar worden dat ze een negatief effect hebben op het gezinsleven, de beroepsuitoefening of het werken aan diploma’s. We maken ons ook zorgen over de financiële lasten die de leden daardoor moeten dragen. We hebben reden om te denken dat deze vereisten voor velen onverantwoord belastend worden.”[29]
Maar de noodkreet had geen effect.
In 1990 kwam apostel Boyd K. Packer scherp uit de hoek op een seminarie voor Regionale Vertegenwoordigers:
“In de afgelopen jaren lijken kerkleiders op een team van artsen: voorschriften uitschrijven om onze leden te genezen of te immuniseren tegen geestelijke ziektes. Elke keer dat er een morele of geestelijke kwaal werd vastgesteld, zijn we naar de apotheek gelopen om een ander geneesmiddel samen te stellen, dit als een programma voor te stellen en rond te sturen met bladzijden aan instructies hoe te gebruiken. Hoewel we allemaal akkoord lijken dat overmedicatie, overprogrammering, een zeer ernstig probleem is, zijn we er niet in geslaagd de behandelingen te verminderen. Het is vrijwel onmogelijk om een vermindering van programma’s te bekomen. Elke keer als we het proberen, schreeuwen voorstanders het uit dat we het geestelijk leven van onze jeugd in gevaar brengen. Als de symptomen weer verschijnen, programmeren we nog zwaardere doses van interviews, activiteiten, vergaderingen en evaluaties.”[30]
De verleiding van de cijferdoelen
Elder Packer verklaarde in die toespraak dat de hoogste kerkleiding “het vermogen verliest om de koers van de kerk te corrigeren”. Het probleem is inderdaad dat veel leiders op wijk-, staak- en gebiedsniveau zich laten verleiden om steeds maar weer de mensen op te wekken tot meer inzet, alsof het tot de aard van leiderschap hoort om dat te doen. Het wordt het aanhoudend thema van hun toespraken of lessen.
De meest ijverige lokale leiders werken dan hele presentaties uit voor meer deelname aan zendingswerk, tempelbezoek, familiegeschiedenis, enzovoort, met streefdoelen. Een tijd geleden gaf een leider uit onze ring (staak) aan de leden een PowerPoint presentatie over tempelbezoek, met als doel “een keer per maand naar de tempel”. Om de leden te stimuleren kregen ze ook nog planningskaartjes en zelfs stickers met het codewoord NKRPRMND. Mondeling werd het in de presentatie “minstens een keer per maand”, want frequenter is altijd beter. Dat soort benadering is precies wat apostel Packer zo afstotend vindt als “overmedicatie”. Deze lokale leider zag bovendien de richtlijn over het hoofd dat er geen frequentiedoelen voor tempelbezoek mogen gelden, precies omdat men weet dat lokale leiders het toch vaak doen.[31] Zo’n goedbedoelde presentaties op lokaal niveau illustreren hoe de hoogste kerkleiding inderdaad “het vermogen verliest om de koers van de kerk te corrigeren”.
Wat sommige lokale leiders ook vaak aanspoort zijn de cijfervergelijkingen met andere wijken, ringen (staken) of zendingen: ze willen er zo gunstig mogelijk uitkomen als prestatiebewijs. De geest van bedrijfscompetitie. De herhaalde noodkreet van het Eerste Presidium en de wanhoop van apostel Packer zijn begrijpelijk. Het is ook moeilijk voor hen: aan de ene kant kan de kerkleiding geen vitale onderdelen van het kerkwerk zomaar schrappen, aan de andere kant slaagt zij er niet in de uitwassen in toom te houden.
3.4 “Actief zijn” kan tot subtiel stigmatiseren leiden
De meest “intens actieven”, die nooit één vergadering missen en zich voor alles inzetten, beschouwen hun gedrag als norm. Wie dus niet elke zondag op post is, of soms enkel de avondmaalsdienst bijwoont, krijgt al snel het label van “minder actief”. Ook andere kerkaspecten, zoals een roeping en deelname aan zendingswerk, familiegeschiedenis en tempelsessies worden aanzien als kenmerken van een “volwaardig lid”. Wie niet ten volle meedraait wordt aldus subtiel gestigmatiseerd. In die tendens schuilt het gevaar waarop kerkleiders zoals Elder Hallstrom wijzen: “Sommigen zijn activiteit in de kerk als het einddoel gaan beschouwen.” Zo ook apostel Packer met zijn opmerking over het verschil tussen kerk-actief of evangelie-actief zijn toen een staakpresident een groep leden als “niet actief” omschreef.
Ik ken een broeder die gemiddeld een keer per maand naar de kerk komt. De andere zondagen werkt hij als vrijwilliger in een opvangcentrum voor daklozen. Ik ontdekte het toevallig. Hij zei me dat hij het niet kon opbrengen zoveel tijd in de kerk te zitten luisteren naar amper voorbereide lessen en toespraken, terwijl er elders noden zijn. Hij vroeg me zijn keuze discreet te houden. In zijn wijk staat hij bekend als minder actief. Je zou de lijn kunnen doortrekken: hoeveel zogenaamd “inactieven” zijn eigenlijk diep evangelie-actief door toewijding aan hun gezin, dienstbaarheid aan vrienden en buren en door giften aan goede doelen, zonder ooit in de kerk te komen?
Club Mormon
In nagenoeg elke wijk voedt het informeel bestaan van een “Club Mormon” die subtiele stigmatisering. De mormoonse socioloog Michael McBride gebruikt die term in zijn analyse van de dynamiek tussen kerkleden in de wijk.[32] De vergelijking is niet oneerbiedig bedoeld, maar klopt wetenschappelijk. De wijk volgt immers de sociale principes van een respectabele “club”, waarbij de grootte van de bijdragen van een lid gelijkwaardige voordelen oplevert. Hoe groter de inzet en hoe nauwgezetter iemand de clubnormen volgt, hoe meer “voordelen” het lidmaatschap oplevert. In de kerk liggen de hoogste voordelen in het naar de tempel mogen gaan en ook in leidersposities, ambten en titels.
Het is een normaal proces dat gehoorzaamheid en toewijding beloont. Maar het doet binnen de club een “betere groep” vormen, wat zich ook uiterlijk manifesteert: klassieke donkere business kleding voor de mannen (zoals de algemene autoriteiten), manier van groeten (huggen van wie tot de intieme groep hoort), betrokkenheid in elkaars leven (vaak door familiale banden), gebruik van elkaars voornaam, leidersposities en tempelbezoek. Verbondenheid is mooi maar is ook excluderend. De man zonder das, in trui of gekleurd hemd, of de vrouw in broek, of het lid dat er niet elke zondag is, of geen roeping heeft, of om een of andere reden geen tempelaanbeveling heeft — zij horen niet tot de elite van de club. Niet dat ze worden uitgestoten, verre van, maar een aantal van hen weten zich “minder goed” en beoordeeld. Soms is het hun eigen keuze omdat zij zich precies niet willen identificeren met een groep die zich zo uiterlijk profileert als exclusief.
Uitspraken in lessen en toespraken versterken de statusverschillen binnen “Club Mormon”. Zo zullen de “betere leden” geregeld laten vallen dat ze Schriftstudie doen, vaak de tempel bezoeken, op zending zijn geweest, veel zegeningen krijgen, persoonlijke openbaring ontvangen, enzovoort. Dat alles is goedbedoeld. Zonder dat ze het beseffen kopiëren zijzelf bepaalde leidersmodellen en nemen onbewust hun retoriek over. Maar opvallend: in lesverband zwijgen de andere leden meestal. Die stilte is veelzeggend. Ofwel voelen die “stillen” zich minder dan diegenen die zich zo voorbeeldig voordoen, ofwel voelen ze geen behoefte om met hun ervaringen “uit te pakken”. Dit verschijnsel van religieus-sociale gradaties binnen de groep is door meerdere sociologen bestudeerd.[33] Ook de hoogste kerkleiders hebben dit probleem meer dan eens aangekaart.[34]
Als een bekeerling in zo’n sfeer terecht komt, met bovendien al het bevreemdende van de nieuwe omgeving, is er niet veel nodig om zich “niet thuis” te voelen. Iemand kan perfect klaar zijn voor de doop, met het vaste voornemen om het evangelie te beleven zoals de Schriften aangeven en dat ook zo doen na de doop, maar zich toch niet kunnen vinden tussen deze “openlijke heiligen” die goedbedoelend de toon zetten, maar onbewust anderen stigmatiseren.
3.5 Een nieuwe periode: zal het ditmaal slagen?
De kerkleiding blijft uitermate bezorgd om de “kerkelijke druk” die sommigen op leden blijven uitoefenen in wijken en ringen (staken). Die druk kan niet alleen de individuele en familiale evangeliebeleving wegdrukken, maar ook studies en het beroepsleven benadelen. Net zoals vroeger zoekt de kerkleiding naar manieren om die druk te verminderen, zonder daarbij vitale onderdelen af te schaffen.
Recente maatregelen tonen hoe omvattend de ingrepen zijn:
-
Na meer dan honderd jaar intens gebruik van Scouting als aanvullend programma voor jongens van 8 tot 18 besloot de kerkleiding dit stop te zetten. In de V.S., maar ook in andere landen waar de kerk meedoet aan scouting, maakt dit heel wat wekelijkse tijd vrij, ook voor tienduizenden scoutsleiders, wat onder meer schoolstudies ten goede moet komen.[35]
- Aan de lange traditie van de “pageants” komt een einde. Deze massale religieuze “klank- en lichtspelen” in Palmyra, Manti, Nauvoo en elders vroegen enorm veel inzet van kerkleden.
- In dezelfde lijn worden ook de “culturele avonden” stopgezet die aan tempelinwijdingen voorafgingen. Die vroegen immers maandenlange repetities van de jeugd. In de plaats ervan komt er een devotional met kerkautoriteiten.
- De hogepriestergroepen op wijkniveau werden opgeheven. Niet alleen verminderde daardoor het aantal leidersfuncties, maar zo verdween ook de ietwat elitaire invalshoek van sommigen in die groep die zich graag als “de hogepriesters” profileerden — de topgroep in de “Club Mormon”. Zelfs geordende hogepriesters mogen nu niet meer als zodanig geïdentificeerd worden tenzij in specifieke functies.
- Het aantal vergaderingen, zowel op algemeen als op ringniveau (staakniveau) werd opnieuw verminderd. Voor de algemene conferentie nog maar jaarlijks een priesterschapsvergadering en een ZHV-vergadering (de éne in april, de andere in oktober). Op staakniveau gelden eveneens reducties in priesterschapsvergaderingen.
- Huisonderwijs en huisbezoek werden vervangen door “bediening”. Het was al vele jaren een doorn in het oog dat het verplichte thuisbezoek in veel gevallen tot een gedwongen afhandelen “voor de rapporten” was verzonken. Het concept van “bediening”, dat geen formeel thuisbezoek meer vergt, moet de betrokkenen dichter bij de geest van het evangelie brengen.
- Het zondagse drie-urenblok werd ingekrompen tot twee uur. Dit was een plan dat al vele jaren sudderde. Het vermindert niet alleen het aantal uren aanwezigheid in de kerk, maar ook de druk op leerkrachten: het aantal te geven lessen is immers in één klap gehalveerd.
Belangrijk: de opgegeven reden voor het reduceren van het drie-urenblok naar twee is precies dezelfde als die in 1980 gold voor de invoering van het drie-urenblok: van het gezin het centrum van evangeliebeleving maken en het individu meer persoonlijke ruimte geven.[36] President Nelson kondigde het bij aanvang van de oktoberconferentie in 2018 als hoofdthema aan:
“In de afgelopen jaren hebben wij in de presiderende raden van de kerk met een fundamentele vraag geworsteld: hoe kunnen we het evangelie in zijn eenvoudige zuiverheid en de verordeningen met hun eeuwige doelmatigheid aan al Gods kinderen brengen? Als heiligen der laatste dagen zijn we eraan gewend geraakt om aan ‘kerk’ te denken als iets wat in onze vergadergebouwen gebeurt, gesteund door wat er thuis gebeurt. We moeten dat patroon bijstellen. Het is tijd voor een thuisgerichte kerk, gesteund door wat er in onze gemeente-, wijk- en ringgebouwen plaatsvindt.”[37]
Bovenstaande paragraaf is mijn letterlijke vertaling van wat President Nelson zei. De afwijkende vertaling in de Liahona viel me op: het toont hoe sommigen nog niet beseffen wat de boodschap is en daardoor (mogelijk onbewust) tornen aan de verwoording. Het originele Engels luidt:
“As Latter-day Saints, we have become accustomed to thinking of “church” as something that happens in our meetinghouses, supported by what happens at home. We need an adjustment to this pattern. It is time for a home-centered Church, supported by what takes place inside our branch, ward, and stake buildings.”
De Liahona-vertaling van de laatste zin luidt: “Het is tijd voor een thuisgerichte kerk, gedragen door het kerkleven in onze wijk- en ringgebouwen.”[38] Nee, het is precies dat “gedragen door het kerkleven” dat de kerkleiding wil reduceren tot “gesteund door wat er plaatsvindt in het gebouw”. Zolang leden in termen van “kerkleven” in het gebouw blijven denken is de fundamentele boodschap nog niet doorgedrongen. Dat onbegrip maakte het Eerste Presidium en andere apostelen vroeger al wanhopig.
Sommige leden zien in de wijziging enkel “een uur minder kerk op zondag”, maar menen dat voor het overige alles gelijk blijft. De kerkleiders maken nochtans duidelijk dat het om een fundamentele wijziging in visie gaat: het concept “kerk” zelf hoort niet meer tot het kerkgebouw, maar tot de familiale en individuele evangeliebeleving. President Nelson onderstreepte dat met zijn voorbeeld van een gezin dat thuis vergaderde: “Ik vroeg de moeder hoe ze het vond om in haar eigen huis naar de kerk te gaan. Ze antwoordde: ‘Ik vind het fijn! Mijn man let thuis nu beter op zijn taalgebruik, omdat hij weet dat hij hier elke zondag het avondmaal zal zegenen.” Is het een aanwijzing waar de kerkleiding uiteindelijk wil toe komen?
Ook andere redenen kunnen meespelen. In een tijd van aanslagen op kerken kan het beperken van openbare kerkbijeenkomsten meer veiligheid voor de leden bieden. Er zullen minder kerkgebouwen nodig zijn wat een grote besparing kan betekenen en tot een betere spreiding van middelen kan leiden. Misschien zien de hoogste kerkleiders ook wat voor maatschappelijke ontreddering op termjin op ons afkomt en hoe we daarin, zonder sociaal kerkleven, thuis moeten leren standhouden.
Blijft de vraag of al de aangekondigde wijzigingen ditmaal wel tot het bedoelde resultaat zullen leiden. Kunnen de “intens actieve” leden, die zich al jaren goed in hun rol voelen en van de kerk hun sociale en religieuze thuis hebben gemaakt, de gevraagde stap zetten? Kunnen lokale leiders daartoe de juiste insteek en woorden vinden wanneer ze toespraken en lessen geven — in plaats van te blijven hameren op inzet en deelname aan kerkactiviteiten? Tegelijkertijd is het ook een evenwichtsoefening, want een aantal leden, in het bijzonder alleenstaanden, zijn zo verknocht aan het “sociale kerkleven” dat we hen niet willen ontgoochelen. Hier zal “bediening” antwoorden moeten bieden.
Dit alles is ook vitaal voor ons eigenlijke onderwerp: bekeerlingen actief houden, maar nu in de sfeer van een thuisgerichte kerk en met nadruk op evangelie-actief zijn.
***
Deel 4: Wanneer is zendingswerk ethisch verantwoord?
Deel 5: Het religieuze dilemma van zendingswerk: waar best?
Voetnoten
[1] Uit het Nieuwe Testament blijkt precies het niet volgen van de sabbat een van de kenmerkende breuken met het jodendom (zie hier). Tot de Nephieten zegt Jezus niets over de sabbat (zie hier). Voor hen begon een periode van tweehonderd jaar van eenvoudige evangelie-beleving: “Zij wandelden niet meer volgens de riten en verordeningen van de wet van Mozes; maar zij wandelden volgens de geboden die zij hadden ontvangen van hun Heer en hun God, en zij gingen door met vasten en gebed en bleven dikwijls samenkomen om zowel te bidden als het woord des Heren te horen” (4 Nephi 1:12).
[2] Een vergelijking tussen de originele en de herwerkte versie verscheen in Sunstone (October 1990): 50–53. Zie de pdf hier.
[3] “Elder Poelman Revises, Retapes Conference Talk,” Deseret News (November 17, 1984), B-5; Peggy Fletcher Stack, “Poelman Revises Conference Speech,” Sunstone 10, no. 1 (January 1985): 44–45. https://www.sunstonemagazine.com/pdf/045-44-57.pdf
[4] Donald L. Hallstrom, “Converted to His Gospel through His Church,” Conference Address, April 2012.
[5] Boyd K. Packer, “The Golden Years,” Conference Address, April 2003.
[6] Eugene England, “Why the Church Is As True As the Gospel,” Sunstone 22, no. 3/4 (June 1999): 61–69. Zie pdf hier. Verder eveneens hier op de Eugene England Foundation.
[7] Zie hierover Douglas D. Alder, “The Mormon Ward: Congregation or Community?,” Journal of Mormon History 5 (1978): 61–78; herdrukt in volume 44, no. 1 (2018): 150–173; Leonard J. Arrington, Great Basin Kingdom: An Economic History of the Latter-day Saints, 1830-1900 (Urbana, IL: University of Illinois Press, 2005); Dale Beecher, “The Office of Bishop: Its Development through History,” manuscript, Church History Library, The Church of Jesus Christ of Latter-day Saints, Salt Lake City, Utah.
[8] Justin R. Bray, “The Lord’s Supper in Early Mormonism,” in Scott C. Esplin, Richard O. Cowan, and Rachel Cope (eds.), You Shall Have My Word: Exploring the Text of the Doctrine and Covenants (Provo, Utah: Religious Studies Center, Brigham Young University, 2012), 64–74.
[9] Ronald W. Walker, “‘Going to Meeting’ in Salt Lake City’s Thirteenth Ward, 1849–1881: A Microanalysis,” in Davis Bitton and Maureen Ursenbach Beecher (eds.), New Views of Mormon History: Essays in Honor of Leonard J. Arrington (Salt Lake City: University of Utah Press, 1987), 138–161.
[10] William G. Hartley, “Mormon Sundays,” Ensign, January 1978, 19-25.
[11] Geciteerd in Peggy Fletcher Stack, “Active, inactive – do Mormon labels work or wound?,” Salt Lake Tribune, October 4, 2011.
[12] Joseph F. Darowski, “Schools of the Prophets: An Early American Tradition,” Mormon Historical Studies 9, no. 1 (2008): 1–14; Jill Mulvay Derr, Janath Russell Cannon, and Maureen Ursenbach Beecher, Women of Covenant: The Story of Relief Society (Salt Lake Cit y: Deseret Book, 1992); Maurine Carr Ward, “’This Institution Is a Good One’: The Female Relief Society of Nauvoo, 17 March 1842 to 16 March 1844,” Mormon Historical Studies 3, no. 2 (2002): 86–203.
[13] Richard L. Jensen, “Forgotten Relief Societies, 1844-67,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 16 (1983): 105–125.
[14] Zie onder meer Sherilyn C. Bennion, “Sisters under the Skin: Utah’s Mormon and Non-Mormon Women and Their Publications,” BYU Studies Quarterly 33, no. 1 (1993): 111–130; Candi S. Carter, “’We Are the Women of Utah’: The Utah Woman’s Press Club’s Framing Strategies in the Woman’s Exponent,” Journalism & Mass Communication Quarterly 95, no. 1 (2018): 213–234; Suzanne Stauffer, “A Good Social Work: Women’s Clubs, Libraries, and the Construction of a Secular Society in Utah, 1890-1920,” Libraries & the cultural record 46, no. 2 (2011): 135–155.
[15] William G. Hartley, “The Priesthood Reorganization of 1877: Brigham Young’s Last Achievement,” Brigham Young University Studies 20, no. 1 (1979): 3–36; William G. Hartley, “Ordained and Acting Teachers in the Lesser Priesthood, 1851–1883,” Brigham Young University Studies 16, no. 3 (1976): 375–398.
[16] Jill Mulvay Derr and C. Brooklyn Derr, “Outside the Mormon Hierarchy: Alternative Aspects of Institutional Power,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 15, no. 4 (1982): 21–43.
[17] Voor de geschiedenis van het concept “ward” in het mormonisme, zie Douglas D. Alder, “The Mormon Ward: Congregation or Community?,” Journal of Mormon History 5 (1978): 61–78. Herdrukt in volume 44, no. 1 (2018): 150–173.
[18] Alexander, Mormons in Transition, 114.
[19] Thomas G. Alexander, “Church Administrative Change in the Progressive Period, 1898–1930,” in David J. Whittaker and Arnold K. Garr (eds.), A Firm Foundation: Church Organization and Administration (Provo, UT: Religious Studies Center, Brigham Young University; Salt Lake City: Deseret Book, 2011), 295–317.
[20] William G. Hartley, “The Priesthood Reform Movement: 1908–1922,” BYU Studies 13 (Winter 1972): 137–156.
[21] Richard O. Cowan, “The Priesthood-Auxiliary Movement, 1928-1938,” Brigham Young University Studies 19, no. 1 (1978): 106–120.
[22] Alder, “The Mormon Ward” (2018): 162.
[23] Ronald W. Walker and Richard W. Sadler, “Church History c. 1898-1945, Transitions: Early-Twentieth-Century Period,” Encyclopedia of Mormonism (New York: Macmillan, 1992).
[24] Justin R. Bray, “Excessive Formalities in the Mormon Sacrament, 1928–1940,” Intermountain West Journal of Religious Studies 4, no. 1 (2012), 61–75.
[25] Michael A. Goodman, “Correlation: The Early Years,” in David J. Whittaker and Arnold K. Garr (eds.), A Firm Foundation: Church Organization and Administration. (Provo, UT: Religious Studies Center, Brigham Young University; Salt Lake City: Deseret Book, 2011), 321–338; Jerry Rose, Jerry, “The Correlation Program of The Church of Jesus Christ of Latter-Day Saints During the Twentieth Century,” Master’s thesis (Brigham Young University, 1973); Mulvay and Derr, “Outside the Mormon Hierarchy”.
[26] De wijziging was vooral een slag voor de vrouwen die erg gehecht waren aan hun eigen tijdschrift, de Relief Society Magazine. Zie voor het verdwijnen ervan Tina Hatch, “Changing Times Bring Changing Conditions,” Relief Society, 1960 to the Present,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 37, no. 3 (2004): 65.
[27] Harold B. Lee, “Responsibilities of the Priesthood,” Conference Address, October 1971.
[28] “The purpose of the consolidated meeting schedule is (1) to reemphasize personal and family responsibility for learning, living, and teaching the gospel and (2) to allow Church members more time for personal gospel study, for service to others, and for meaningful activities”: “Church Consolidates Meeting Schedules,” Ensign (March 1980), 73–78.
[29] Priesthood Bulletin in 1978, 1982, 1984, 1985 en 1987. Geciteerd door apostel Boyd K. Packer in “Teach Them Correct Principles,” Conference Address, April 1990.
[30] Boyd K. Packer, “Let Them Govern Themselves,” Regional Representatives’ Seminar, March 30, 1990.
[31] Handboek 1, § 3.2.2; Handboek 2, § 5.4.
[32] Michael McBride, “Club Mormon: Free-riders, Monitoring, and Exclusion in the LDS Church,” Rationality and Society 19, no. 4 (2007): 395–424.
[33] Zie onder meer Marie Cornwall, “The Determinants of Religious Behavior: A Theoretical Model and Empirical Test,” Social Forces 68, no. 2 (1989): 572–592; Daniel Warren Curtis, “Blessings and Burdens: How Immigrants to the United States Who Are Latter-Day Saints Perceive the Benefits and Costs of Being Religious,” PhD diss. (University of Pennsylvania, 2015); Jessie L. Embry, Mormon Wards as Community (New York: Global Academic Publishing, 2001); Armand L. Mauss, “Refuge and Retrenchment: The Mormon Quest for Identity,” in Marie Cornwall, Tim B. Heaton, and Lawrence Alfred Young, Contemporary Mormonism: Social Science Perspectives (Urbana, IL: University of Illinois Press, 1994), 24–42; Jason Singh, “Saintmaking and Saintbreaking: An Empirical Analysis of the Mormon Experience,” PhD diss. (Durham University, 2014).
[34] M. Russell Ballard, “Doctrine of Inclusion,” Conference Address, October 2001; Dallin H. Oaks, “Loving Others and Living with Differences,” Conference Address, October 2014.
[35] De relatie van de kerk met de Boy Scouts of America (BSA) was al enige tijd aan het verzuren, eerst rond de aanvaarding door BSA van homoseksuele jongeren (waar de kerkleiding mee akkoord ging), vervolgens rond de aanvaarding van homoseksuele scoutsleiders (waar de kerkleiding niet mee akkoord ging). De breuk werd verder bezegeld toen BSA besloot ook transgenders en meisjes tot de scouts toe te laten. Voor actuele artikelen, google LDS + BSA + mormon + scouts.
[36] De motivaties werden in verschillende conferentietoespraken in oktober 2018 toegelicht: Russell M. Nelson, “Opening Remarks”; Quentin L. Cook, “Deep and Lasting Conversion to Heavenly Father and the Lord Jesus Christ”; David A. Bednar, “Gather Together in One All Things in Christ”.
[37] Russell M. Nelson, “Opening Remarks,” Conference address, October 2018.
[38] Liahona, november 2018, online.