Op zoek naar Nephi

Liefde voor de Schriften – “Torah” door Reuven Rubin

Dit is deel A van de Studie van 1 en 2 Nephi.

Overzicht:

1 — Je voorrecht om je op Nephi’s plaats te stellen
2 — Maar ook: nauwkeurig lezen
3 — Een zelfzeker man die rijpt tot een ander mens

Voor de illustraties koos ik moderne joodse kunstenaars, zowel als hint naar de Hebreeuwse verbanden in  de tekst, als voor de eigentijdse waarde van Nephi’s woorden. 

 

1 — Je voorrecht om je op Nephi’s plaats te stellen

In 1859 gaf Brigham Young deze raad om de Schriften beter te begrijpen:

Lezen jullie de Schriften, mijn broeders en zusters, alsof jullie ze zelf aan het schrijven zijn, duizend, tweeduizend of vijfduizend jaar geleden? Lees je ze alsof je zelf op de plaats staat van de mannen die ze schreven? Als je dat niet zo aanvoelt, dan is het je voorrecht om dat te doen, zodat je zo vertrouwd kunt zijn met de geest en de betekenis van het geschreven woord van God als in je dagelijkse omgang en gesprekken.[1]

Wil je door Nephi’s ogen lezen, alsof je de zinnen zelf aan het schrijven bent, dan moet je eerst beseffen wanneer, waar, in welke gemoedstoestand en voor wie hij zijn teksten op de platen griffelde.

Wanneer schrijft Nephi?

Wanneer Nephi op de kleine platen begint te schrijven zijn er al dertig jaar verlopen sinds het vertrek uit Jeruzalem.

En er waren dertig jaar verstreken vanaf het tijdstip waarop wij Jeruzalem hadden verlaten. En ik, Nephi, had de kronieken van mijn volk tot dusver bijgehouden op mijn platen die ik had gemaakt. En het geschiedde dat de Here God tot mij zei: Maak andere platen; en je zult daarop vele dingen graveren die goed zijn in mijn ogen, tot nut van jouw volk. Daarom, teneinde gehoorzaam te zijn aan de geboden van de Heer, ging ik, Nephi, heen en maakte deze platen waarop ik deze dingen heb gegraveerd. (2 Nephi 5: 28–31)

“Er waren dertig jaar verstreken” betekent dat we nu in 570 v.C. zijn. Die voorbije dertig jaar verdeelt men gewoonlijk in drie periodes.

  • Na het vertrek uit Jeruzalem hebben het verblijf in de wildernis, de bouw van het schip en de zeereis zo’n tien à twaalf jaar genomen (van omstreeks 600 tot 589 v.C.).
  • Dan volgt een tweede periode, waarbij iedereen nog samenblijft in hun nieuwe gebied op het Westelijk Halfrond, tot de dood van Lehi. Het is niet duidelijk hoe lang die periode duurde, van een jaar tot enkele jaren. Sommige analisten houden het op een jaar of twee, anderen gaan tot zeven jaar (van 588 tot 587 v.C., met een marge tot 582 v.C.).
  • Na de dood van Lehi begint een derde periode, wanneer Nephi met zijn eigen groep wegtrekt om elders hun leven uit te bouwen. Wanneer Nephi in 570 v.C. begint te schrijven, zitten we dus al een aantal jaren in deze periode, dertien à achttien jaar, afhankelijk van de duur van de vorige periode.

In 570 v.C. loopt Nephi qua ouderdom naar de vijftig. Er is ondertussen veel gebeurd in die voorbije dertig jaar. Om samen met hem snel terug te blikken: het verlaten en opgeven van het ouderlijk huis, de opdracht om de koperen platen bij Laban te gaan halen, de opdracht om de familie van Ismaël erbij te betrekken, de visioenen van zijn vader Lehi, zijn eigen visioenen, de jaren in de wildernis, de ellende en de herhaalde conflicten met zijn oudere broers Laman en Lemuel, de bouw van het schip, de reis, de ontdekking van het beloofde land, de dood van hun vader Lehi, de beslissing van Nephi om met zijn eigen groep weg te trekken en de uitbouw van hun eigen plek gedurende al een flink aantal jaren.

Pas dan zet Nephi zich aan het schrijven op de kleine platen, zoals hij in de terugblik over zijn leven vertelt: “En er waren dertig jaar verstreken vanaf het tijdstip waarop wij Jeruzalem hadden verlaten… en [ik] maakte deze platen waarop ik deze dingen heb gegraveerd”. Ook dit is een terugblik uit een nog later moment in Nephi’s leven. Het maken van de platen en het uitschrijven nemen immers ook tijd, allicht gespreid over een aantal jaar, terwijl Nephi zelf dan ook weer ouder wordt.

 

Waar schrijft Nephi?

In wat voor omgeving schrijft Nephi? Hij begint aan de kleine platen wanneer hij en zijn groep al geruime tijd in hun eigen “land Nephi” verblijven, een locatie op “vele dagen” reizen van de plek waar de hele groep oorspronkelijk aan land was gegaan. Nephi had er voor een voorspoedige kolonisering gezorgd:

En de Heer was met ons; en wij werden buitengewoon voorspoedig, want wij zaaiden zaad, waardoor wij oogstten in overvloed. En wij begonnen kleinvee en runderen en dieren van iedere soort te telen… En het geschiedde dat wij buitengewoon voorspoedig begonnen te worden en talrijk in het land. (2 Nephi 5:11, 13)

“Talrijk in het land” mag ons niet op een verkeerd been zetten. “Land” betekent de streek die de kleine groep rond Nephi bezet houdt. “Talrijk” moet je dus ook in verhouding zien. Bij aankomst in het beloofde land, omstreeks 589 v.C., telde de groep hooguit een zestig à zeventig personen (zie hier in deel B). Maar later volgde de splitsing en ging slechts een deel met Nephi mee. Ook voor een vruchtbare groep met veel kinderen staan we in 570 v.C. nog maar één generatie verder. Het woord “volk” mag dus geen verkeerd beeld van een grote populatie in het land Nephi oproepen.

In die jaren smelt Nephi ertsen, smeedt zwaarden, leert zijn mensen gebouwen op te richten en bouwt een tempel — alles op de kleine schaal van zijn groep. Zijn volgelingen willen hem als koning. Hij wijdt zijn jongere broers Jakob en Jozef als “priesters en leraars” en besluit: “En het geschiedde dat wij een leven van geluk leidden” (vers 27). Meteen daarop krijgt Nephi de opdracht om aan het verslag op de kleine platen te beginnen (verzen 28–31).

De indruk van de fysieke omgeving is er dus een van een kleine, vredige en voorspoedige kolonie van een aantal grote gezinnen. In die omgeving begint Nephi aan zijn schrijftaak. Maar wat woelt er diep in hem?

 

In welke gemoedstoestand schrijft Nephi?

Hoe vredig de omgeving rond hem nu even is, in Nephi’s gemoed woedt een strijd. Hij was met zijn groep gevlucht omdat zijn broers hem “naar het leven stonden”. Korte tijd daarvoor was hun vader gestorven. Dat had bij Nephi al tot een gemoedscrisis geleid die hij beschrijft in 2 Nephi 4:15–35: “O, ellendig mens die ik ben! Ja, mijn hart is bedroefd wegens mijn vlees; mijn ziel rouwt wegens mijn ongerechtigheden…”. Allicht is hij die innerlijke crisis nu te boven, maar van bij de aanvang in hun nieuw gebied heerst er een externe dreiging:

En ik, Nephi, nam het zwaard van Laban en maakte naar dat voorbeeld vele zwaarden, voor het geval het volk dat nu de Lamanieten werd genoemd, ons zou overvallen en vernietigen; want ik kende hun haat tegen mij en mijn kinderen en degenen die mijn volk werden genoemd. (2 Nephi 5:14)

Ook al heeft Nephi’s volk, tot 570 v.C. een aantal jaren van voorspoed en vrede gekend, de dreiging van oorlog hangt boven het hoofd. Na al die jaren vecht Nephi nog steeds met wrange gevoelens jegens zijn broers en de groep die nu de Lamanieten wordt genoemd. De dramatische scheuring in de familie weegt zwaar op zijn gemoed. Net voor het moment dat hij op de kleine platen begint te schrijven, zo vertelt hij in zijn terugblik, zit hij met bittere gedachten. Die gaan over leiderschap:

En zie, de woorden van de Heer die Hij aangaande mijn broers had gesproken, dat ik hun heerser en hun leraar zou zijn, waren aan hen vervuld. Welnu, ik was, volgens de geboden van de Heer, hun heerser en hun leraar geweest, tot de tijd dat zij mij naar het leven hadden gestaan. Welnu, het woord van de Heer werd vervuld dat Hij tot mij had gesproken, toen Hij zei: Omdat zij niet naar uw woorden willen luisteren, zullen zij van de tegenwoordigheid van de Heer worden afgesneden. En zie, zij werden van zijn tegenwoordigheid afgesneden. (2 Nephi 5:19–20)

Weegt het verlies van het leiderschap dan zo zwaar op Nephi? Zit de onwil van de broers om naar hem te luisteren hem zo dwars? Of spreekt hij vanuit een wanhopig gevoel van falen omdat zijn broers van de tegenwoordigheid van de Heer zijn afgesneden? Zijn volgende zinnen verraden hoe Nephi nu over zijn broers en de Lamanieten denkt: God heeft ze vervloekt met een donkere huid, weerzinwekkend gemaakt, het is een “lui volk, vol list en streken, dat in de wildernis op roofdieren jaagt” (verzen 21–24). Nephi laat zich in zijn bitterheid meeslepen tot uitdrukkingen die in onze tijd bijna als volkshaat klinken.

Tegelijkertijd beseft Nephi echter een tragische keerzijde die zijn eigen nakomelingen treft:

En de Here God zei tot mij: Zij zullen een tuchtroede zijn voor jouw nakomelingen, om hen ertoe op te wekken Mij indachtig te zijn; en omdat zij Mij niet indachtig zijn en niet naar mijn woorden luisteren, zullen zij hen zelfs tot vernietiging toe tuchtigen. (vers 25)

Die weerzinwekkende Lamanieten zijn dus ergens ook nodig? Moeten zij mijn kinderen, kleinkinderen, achterkleinkinderen komen tuchtigen om de Heer indachtig te leren zijn? Dat apocalyptisch perspectief —  “zelfs tot vernietiging toe” van zijn volk — krijgt Nephi te zien, net op het moment dat het met zijn eigen groep zo goed gaat en “wij een leven van geluk leidden” (vers 27). Wat een hevige contrasten die zijn gemoed belasten!

Een paar zinnen verder komt dan de opdracht om te schrijven: “Maak andere platen; en je zult daarop vele dingen graveren die goed zijn in mijn ogen, tot nut van jouw volk” (vers 30).

Nephi’s gemoedstoestand zal zwaar op zijn schrijven wegen zoals we in deel B – “Nephi en de anderen” kunnen analyseren.

 

Voor wie schrijft Nephi?

Elke schrijver schrijft met een publiek voor ogen. De opdracht die Nephi net kreeg luidt: “… tot nut van jouw volk”. Dat volk, op het moment dat hij begint te schrijven, is misschien nog maar een groep van een honderdtal personen. Er zijn veel kleine kinderen en adolescenten bij die, zo moet Nephi gedacht hebben, mijn teksten later zullen lezen. En dan nog later hun nakomelingen. Die nakomelingen moeten de familiegeschiedenis kennen, vanaf het vertrek uit Jeruzalem tot de aankomst in het beloofde land — niet vanuit de meer historische, mogelijk saaie kronieken op de grote platen, maar vanuit een persoonlijker familieverhaal. Nephi wil dat ze weten hoe de Heer hem gezegend heeft, hij wil dat ze begrijpen waarom hij en zijn groep moesten vluchten omwille van zijn onhandelbare broers en wat er allemaal gebeurd is om het zover te laten komen. En natuurlijk mogen ze ook wel beseffen dat, hij, Nephi, de oorspronkelijke leider over iedereen was, ook over zijn broers. Dat is menselijk, om ook dat te willen meegeven.

Als je die drang van Nephi mee aanvoelt, dan zal je begrijpen waarom hij bepaalde passages zo gedetailleerd schreef en sommige uitspraken zo nadrukkelijk herhaalde.

Maar daarnaast is er ook het grotere perspectief dat zijn toekomstige lezers moeten vatten: het huis van Israël, de beloftes, de boom des levens, de Messias … Nephi zal vaak laveren tussen die twee perspectieven: enerzijds ik in mijn gespannen familiekring, anderzijds alle mensen in de wijde wereld op weg naar hun eeuwige toekomst dank zij het evangelie. Naar het einde van 2 Nephi, in de laatste hoofdstukken, overweegt dat laatste perspectief volledig.

Nephi zet zich aan het werk: “Ik, Nephi, ben geboren …” Eigenlijk heeft hij geen schrijfplan, wat duidelijk zal blijken uit de haperingen in zijn tekst, zijn frequente verwijzingen naar de grote platen voor meer details, en de onevenwichtige aandacht voor gebeurtenissen – iets dat ik in onderdeel C, “Nephi als schrijver”, bespreek. Wat wél duidelijk is: terwijl hij schrijft spelen in zijn hoofd onherroepelijk de thema’s die zijn gemoed belasten — ik had het leiderschap onder de broers, zij hebben schuld aan de scheuring tussen ons, ze zijn nu weerzinwekkend en zie de gevolgen die ons allen te wachten staan. Die thema’s zullen vele passages van 1 Nephi tot 2 Nephi 5 kleuren.

 

Opnieuw: wanneer?

Nephi schrijft en schrijft, vanaf de gebeurtenissen in 600 v.C. tot hij in het verhaal bij het punt komt wanneer hij de opdracht kreeg om te beginnen schrijven, dertig jaar na het vertrek uit Jeruzalem, omstreeks 570 v.C. — namelijk de zinnen die we hier net voor lazen: “En het geschiedde dat de Here God tot mij zei: Maak andere platen …”. Maar ook die zin is nog altijd een terugblik vanuit een later moment in zijn leven.

Dat verklaart mee waarom Nephi, wanneer hij verder vertelt, na enkele verzen al tien jaar verder staat: “En het is mij genoeg te zeggen dat er veertig jaar waren verstreken, en wij hadden reeds oorlogen en twisten met onze broers gehad” (2 Nephi 5:34). De vrede is vervlogen terwijl Nephi aan de kleine platen werkte. We zijn omstreeks 560 v.C. aanbeland. Ook al schrijft Nephi niet altijd evenwichtig en vaak emotioneel,  de logica van de chronologie is perfect.

“En het is mij genoeg te zeggen dat er veertig jaren waren verstreken…”. Nephi klinkt vermoeid. Het lijkt op dit punt of hij alles gezegd heeft. Het verhaal, dat hem en de anderen tot het huidige moment in 560 v.C. heeft gebracht, is zowat afgesloten. Nephieten en Lamanieten vormen nu twee vijandige volken. Nephi loopt tegen de zestig. Hij is gerijpt. Hij vraagt zijn broer Jakob verder op de platen te schrijven, met verzoek vooral naar Jesaja te verwijzen (2 Nephi 6 tot 10). Jesaja, voor Nephi, verzinnebeeldt alles wat hij heeft meegemaakt en wat nog moet komen. En dan citeert hij zelf Jesaja, vele hoofdstukken lang (2 Nephi 12 tot 24). Pas op het einde schrijft hij zelf opnieuw — maar als een ander mens, zoals elke aandachtige lezer verwonderd zal ontdekken.

***

Deze site over het mormonisme  staat voor iedereen open, ook voor wie niet overtuigd is van de authentieke oorsprong van het Boek van Mormon. Uiteindelijk berust de aanname van die oorsprong inderdaad op geloof. Maar ook voor deze “ongelovige” of twijfelende lezer kan de leestocht boeiend zijn. Die lezer gaat er dan allicht van uit dat een negentiende-eeuwse schrijver, Joseph Smith of een tijdgenoot, het Boek van Mormon heeft uitgedacht. In dat geval heeft die auteur zich moeten inleven in de rol van Nephi als ik-schrijver, met al de gebeurtenissen, personages en interacties die in 1 en 2 Nephi voorkomen en die we in dit en volgende delen verkennen. Dan geldt de uitnodiging tot inleving evenzeer: zich als lezer in de plaats van die negentiende-eeuwse schrijver stellen, namelijk van iemand die in staat zou geweest zijn zich vanuit zijn werkelijkheid in de jaren 1800 fictief in te leven in de tijd, op de plaats en in de gemoedstoestand van Nephi als een ik-personage van eeuwen daarvoor. Zo’n literaire prestatie in de verbeelding verdient evenzeer studie van de gedachtegang en de coherentie. Daarna heeft die auteur zich ook nog moeten inleven in de rol van elk van de volgende schrijvers in het Boek van Mormon, elk met zijn eigen stijl en invalshoeken in een draaikolk van gebeurtenissen. In dit alles ook nog geregeld intense en rijke predikingen  over leer en moraal kunnen schrijven, doorweven van Hebraïsche stijlfiguren. Zou iemand dat gekund hebben? Een eerlijke benadering van het Boek van Mormon verdient die leesinspanning. Deze studie van 1 en 2 Nephi wil dan ook die lezer op vele onvermoede aspecten van de tekst opmerkzaam maken.

 

2 — Maar ook: nauwkeurig lezen

Je op de plaats stellen van een schrijver vereist ook uiterst nauwkeurig leren lezen. Niet voor niets vragen kerkleiders de Schriften werkelijk te bestuderen en te overdenken. Als je verfijnd leest heeft soms een klein woordje meer belang dan het eerst leek. Nauwkeurig lezen vraagt verbanden te leggen, oorzaken en gevolgen te doorzien en contexten te herkennen. De hulp van de Geest is hierin onmiskenbaar.

Wie oppervlakkig leest ontmoet in Nephi een zelfzeker man die zich van bij de aanvang aftekent als de volmaakt-goede tegen zijn door-en-door slechte broers Laman en Lemuel. Nephi is de gehoorzame, de gezegende, de nooit-twijfelende uitverkorene. Hij lijkt ook alles succesvol te kunnen: Hebreeuws en Hervormd Egyptisch schrijven, visioenen ontvangen, Jesaja verklaren, prediken, op wild jagen, metaal ontginnen en er grote en kleine platen van maken, twee soorten kronieken bijhouden, een schip bouwen, werktuigen en wapens smeden, regeren, zijn broers doen sidderen en als het moet een man zijn hoofd afhakken. Uiterlijk is hij een overweldigend personage.

Wie aandachtiger leest, en tot het einde van 2 Nephi volhoudt, zal echter terugblikken op een intrigerende, complexe, zelfs dramatische persoonlijkheid — een persoonlijkheid die door unieke ervaringen wordt gekneed tot wat hij is en tot wat hij finaal wordt.

Kunnen we iemand wel vatten op basis van zijn teksten alleen? Nephi schrijft wel veel over zichzelf, maar zegt lang niet alles. Voor meer gegevens verwijst hij vaak naar de “andere platen” die hij ook beschreef, maar waarvan we de tekst niet hebben. Nephi heeft ook uitgesproken bedoelingen met zijn tekst en legt dus eigen nadrukken.

Lezers van hun kant lezen vanuit hun eigen achtergrond. De overtuigde gelovige benadert Nephi met bewondering: hij is een Schriftuurlijk hoofdpersonage, een profeet, een held die dus in alles goed moet zijn. Voor deze gelovige is al wat Nephi vertelt over zijn leven ook precies zo gebeurd omdat het tot de Schriften hoort.

Andere gelovigen aanvaarden dat ook mannen van God mensen blijven: het is precies in hun menselijke kant dat ze dichter bij ons kunnen staan en dat we iets van onszelf in hen kunnen herkennen. Ook als ze schrijven, blijven ze mensen. Is Nephi wel altijd objectief? Ontwijkt hij soms zaken? Ook in kleine woorden en frasen, die je moet leren zien en herkennen, kan je storende rimpels vinden. Soms merken we dat vertalers, die uit het Engels het Boek van Mormon naar andere talen vertalen, die rimpels wegwerken en de tekst vlotter of “logischer” willen maken. Dan moeten we al eens naar het Engels teruggrijpen voor de ware toedracht.

Om iemand echt beter te leren kennen behoeven we persoonlijke omgang en getuigenissen van derden. Nephi is echter een stem uit de oudheid en van een andere beschaving. We kunnen dus alleen maar voortgaan op de voorradige teksten, in het besef van de beperkingen. Dat betekent dat we Nephi’s woorden soms moeten interpreteren en dat we soms op veronderstellingen bouwen. Vandaar de talrijke nuances met mogelijk, allicht, wellicht, het lijkt erop dat … Een analyse kan dit wel zo nauwkeurig mogelijk doen.

 

3 — Een zelfzeker man die rijpt tot een ander mens

Het volgende, deels interpretatief, is gebaseerd op een avondmaalstoespraak die ik jaren geleden gaf, wat zich weerspiegelt in de spreekstijl. De citaties uit het Boek van Mormon komen uit de editie 2017, met enkele amenderingen voor een correcte weergave van de Engelse tekst.

***

In 600 v.C., bij het begin van het Boek van Mormon, was Nephi nog een jongeman, vermoedelijk nog een tiener, tussen vijftien en negentien jaar oud. Zo stelt hij zichzelf voor in het begin van 1 Nephi:

En het geschiedde dat ik, Nephi, zeer jong zijnde, maar niettemin fors van gestalte, ook een groot verlangen had om de verborgenheden van God te kennen; daarom riep ik de Heer aan; en zie, Hij bezocht mij en verzachtte mijn hart, zodat ik al de woorden geloofde die mijn vader had gesproken; daarom stond ik niet tegen hem op zoals mijn broers. (1 Nephi 2:16)

Hier spreekt een jonge kerel die zichzelf bevestigt met een zekere trots, niet kwaad bedoeld, maar toch met de schijnwerper op zichzelf. Hij zegt in wezen: “Ik was wel heel jong, maar toch al groot; toen ik bad, bezocht de Heer mij; ik stond aan zijn kant en die van mijn vader, en ik was dus niet zoals mijn opstandige broers.”

Dat conflict met zijn broers zal spoedig erger worden want volgens Nephi’s verslag zijn Laman en Lemuel allesbehalve meewerkend. Ze zitten Nephi dwars, wat hem boos en bitter stemt. Dat blijkt voortdurend uit Nephi’s woorden. Hijzelf neemt trouwens geen blad voor de mond om het ons te vertellen. Bedenk ook dat hij de jongere broer is, die, tegen alle tradities in, zijn oudere broers de les spelt. Wanneer Laman en Lemuel moeite hebben met wat hun vader Lehi hun vertelde, loopt het gesprek met Nephi als volgt:

En zij zeiden: Zie, wij kunnen de woorden die onze vader heeft gesproken aangaande de natuurlijke takken van de olijfboom, en ook aangaande de andere volken, niet begrijpen.
En ik zei tot hen: Hebben jullie navraag gedaan bij de Heer?
En zij zeiden tot mij: Dat hebben wij niet gedaan; want de Heer maakt ons zoiets niet bekend.
Zie, ik zei tot hen: Hoe komt het dat jullie de geboden van de Heer niet onderhouden? Hoe komt het dat jullie wegens de verstoktheid van je hart verloren willen gaan? (1 Nephi 15:7–10).

Aan de ene kant wil Nephi de waarheid prediken en zijn broers waarschuwen, aan de andere kant doet hij dat op een manier die hen moet irriteren. We horen Nephi niet zeggen: “O, ik ben blij dat jullie mij dat vragen over de takken en de olijfboom, ik heb ook moeite gehad om het te begrijpen, maar ik denk wel dat ik het kan uitleggen …” .

We horen hem ook nooit zeggen: “Mijn broers, ik hou van jullie, ik wil jullie helpen, ik ben ook maar een mens…” Of: “Ik begrijp jullie, ik ook besef hoe hard het is alles te moeten achterlaten, ons huis en onze bezittingen, om hier in de wildernis te moeten overleven …” Nee, voor zover we uit de tekst kunnen opmaken, pakt hij hen met harde taal aan, hij predikt met vuur, zodat zijn broers het conflict ook in die bitsige termen begrijpen.

En zie, nu geschiedde het, nadat ik, Nephi, mijn woorden tot mijn broers had beëindigd, dat zij tot mij zeiden: Je hebt ons harde dingen verkondigd, meer dan wij kunnen verdragen.
En ik zei tot hen dat ik wist dat ik harde dingen had gezegd over de slechten, volgens de waarheid … En nu, mijn broers, indien jullie rechtvaardig waren en gewillig om te luisteren naar de waarheid en er acht op te slaan, zodat jullie in oprechtheid voor God konden wandelen, dan zouden jullie niet morren wegens de waarheid en zeggen: Je zegt harde dingen over ons. (1 Nephi 16:1–3)

Na jaren van omzwervingen en een lange zeereis, bereikt de groep het Amerikaanse vasteland. In een visioen ziet Nephi dan de toekomst van het land en van de mensheid. Hij beschrijft die toekomst in sterke tegenstellingen: aan de éne kant de rechtvaardigen, aan de andere kant de zondaars. Het grootste deel van zijn woorden gaat over deze laatsten, in niet mis te verstane bewoordingen over de ellende die hen wacht:

Want de tijd komt spoedig dat de volheid van de verbolgenheid van God op alle mensenkinderen wordt uitgestort; want Hij zal niet toestaan dat de slechten de rechtvaardigen vernietigen. (1 Nephi 22:16)

Of nog:

… want de tijd komt spoedig dat alle kerken die zijn gesticht om gewin, en alle die zijn gesticht om macht over het vlees te verkrijgen, en zij die zijn gesticht om in trek te zijn in de ogen van de wereld, en zij die de lusten van het vlees en de dingen van de wereld najagen, en om allerlei ongerechtigheid te bedrijven, ja, kortom, allen die tot het koninkrijk van de duivel behoren, die zijn het die reden hebben om te vrezen en te beven en te sidderen; die zijn het die diep in het stof moeten worden gebracht; die zijn het die als stoppels moeten worden verteerd. (1 Nephi 22:23)

In die sfeer gaan voor Nephi de eerste jaren in hun nieuw gebied voorbij, met aanhoudende conflicten met z’n broers, en dus met veel twisten. Tot er iets ingrijpends in zijn leven gebeurt: de dood van zijn vader, de oude profeet Lehi. Qua leeftijd is Nephi zelf nu een rijpe veertiger, misschien al vijftig.

De onbuigzame man, die alles zwart-wit zag met nadruk op donkerte en ellende, ondergaat een schok. Na de dood van zijn vader, gemeld in 2 Nephi 4, schrijft Nephi diep doorvoelde verzen. Hier spreekt een man die zijn gezichtshoek verandert, die zich niet meer afzet tegen de anderen, maar die zich pijnlijke vragen over zichzelf stelt:

… Ondanks de grote goedertierenheid van de Heer …, roept mijn hart uit: O, ellendig mens die ik ben! Ja, mijn hart is bedroefd wegens mijn vlees; mijn ziel rouwt wegens mijn ongerechtigheden. Ik ben omsingeld wegens de verzoekingen en zonden die mij zo gemakkelijk overvallen. En wanneer ik ernaar verlang mij te verblijden, zucht mijn hart wegens mijn zonden … (2 Nephi 4:17–19)

Wat kan er gebeurd zijn? De machtige Nephi, die zich vanaf zijn jeugdjaren steeds als de volmaakte leider heeft bevestigd, die voortdurend tegen zijn eigen broers predikte, en van wie steeds perfectie werd verwacht, kan eindelijk bekennen dat hij ook maar een mens is, en dat hij aan zwakheden onderhevig is: “… mijn hart is bedroefd wegens mijn vlees; mijn ziel rouwt wegens mijn ongerechtigheden… En wanneer ik mij wil verblijden, zucht mijn hart wegens mijn zonden.”

Het is veelzeggend dat Nephi tot die bekentenis komt kort na de dood van zijn vader. Psychologen zouden dit als volgt verklaren: zolang zijn vader in leven was, kon Nephi blijkbaar niet anders dan het imago hoog houden. Koste wat het kost wilde hij beantwoorden aan de hoge verwachtingen van zijn vader. Dat kan voor Nephi, vanaf zijn jongste jaren, een psychologische druk betekend hebben. Nu kan hij, na de dood van zijn vader, blijkbaar deemoedig tegenover zichzelf staan, en bekennen dat ook hij, ondanks zijn roeping, zwakheden heeft.

Hoe gaat Nephi nu uit dat dieptepunt raken? Door een verandering van perspectief. In plaats van zich verder te laten terneerdrukken door schuldbesef, door bitterheid jegens zijn vijanden, wijzigt Nephi zijn gezichtspunt.

In de volgende verzen van 2 Nephi 4, herinnert Nephi zich vooreerst al de grote en wonderbaarlijke dingen die hij sinds zijn jeugd heeft meegemaakt. Hij zet die voor zichzelf op een rijtje. En na die opsomming lezen we:

Welaan, indien ik dan zulke grote dingen heb gezien … waarom zou mijn hart dan wenen en mijn ziel in het dal van smarten talmen … Ja, waarom zou ik voor verzoekingen bezwijken, zodat de boze plaats vindt in mijn hart om mijn vrede te vernietigen en mijn ziel te kwellen? Waarom ben ik toornig wegens mijn vijand? Ontwaak, mijn ziel! … Wees verblijd, o mijn hart, en geef niet langer plaats aan de vijand van mijn ziel. Wees niet wederom vertoornd wegens mijn vijanden… Verblijd u, o mijn hart, en roep de Heer aan en zeg: O Heer, ik zal U voor eeuwig loven; ja, mijn ziel zal zich verblijden in U, mijn God, en de Rots van mijn redding. (2 Nephi 4:26–30).

Dat is de klank die nu in het gemoed van Nephi begint te overheersen: zich niet meer toornig en krampachtig afzetten tegen zijn vijand, maar zoeken naar verinnerlijking en naar verblijden. Hij zegt in feite tot zichzelf en tot ons: “… ik erken dat ik niet volmaakt ben, maar ik ga me daar niet verder op blind staren. Ik moet de pijniging van mijn ziel, en de toorn die ik voel tegen de anderen, van mij afschudden. Ik moet mij verheugen in wat ik kan, ik moet mij in mezelf en in stilte leren verheugen.”

Maar dat te leren vraagt ook tijd. Er is zoveel dat hem nog belast, zoveel frustraties, zoveel dreigingen. Nu volgt de periode tijdens dewelke Nephi de kleine platen maakt en daarop beschrijft wat hij in zijn leven allemaal heeft meegemaakt. Zo krijgen we, door de ogen van Nephi zelf, die terugblik op zijn eigen ontwikkeling.

Na de dood van zijn vader, na die gemoedscrisis en na zijn levensverhaal te hebben verteld, schrijft Nephi nog maar heel weinig zelf. In het volgende hoofdstuk, 2 Nephi 5, vat hij in één gebalde tekst de scheiding van zijn groep en de volgende tien jaar van zijn leven samen. Qua leeftijd gaat hij naar de zestig. Na die éne samenvattende passage, schrijft hij niet zelf verder. Hij laat zijn jongere broer Jakob op de platen schrijven, vijf hoofdstukken lang. En vervolgens citeert hij dertien hoofdstukken lang de profeet Jesaja. Het lijkt erop dat Nephi zichzelf bewust op de achtergrond zet, alsof hij ons wil zeggen: kijk, ik heb mezelf jarenlang op de voorgrond gezet, strijdend en predikend, en nu is het tijd om in de schaduw te staan.

Zo wordt Nephi jaar na jaar ouder — zestig, zeventig. Pas in de allerlaatste hoofdstukken van 2 Nephi neemt hij opnieuw zijn griffel ter hand om nog wat op de platen bij te schrijven. En dan horen we een gerijpte man spreken, nog steeds krachtig, maar vanuit een breder perspectief. Eerst verwoordt hij een machtige profetie over de toekomst van het huis Israëls. Die vinden we in 2 Nephi 25. En hoewel de waarschuwingen niet ontbreken, is de grondtoon niet meer de veroordeling van de slechten, maar een bevestiging van hoop voor de toekomst.

Verzen 15 tot 17 gaan over de toekomst van de Joden. Nephi voorspelt hoopvol

… dat zij ertoe worden bewogen te geloven in Christus, de Zoon van God, en in de verzoening, die oneindig is voor het gehele mensdom… En de Heer zal voor de tweede maal zijn hand uitstrekken om zijn volk uit zijn verloren en gevallen staat terug te brengen. Daarom zal Hij ertoe overgaan een wonderbaar werk en een wonder onder de mensenkinderen te verrichten. (2 Nephi 25:16–17)

Verzen 20 en 21 gaan over zijn eigen volk en ook hier breekt de hoop voor de toekomst door:

En nu, mijn broeders … zowaar de Here God leeft … zowaar is geen andere naam onder de hemel is gegeven waardoor een mens kan worden gered, dan deze Jezus Christus van wie ik heb gesproken. Om die reden heeft de Here God mij beloofd dat deze dingen die ik schrijf, goed bewaard zullen blijven en van geslacht op geslacht zullen worden doorgegeven, opdat de belofte aan Jozef zal worden vervuld, dat zijn nageslacht nooit zou vergaan zolang de aarde bestond.

In vers 26 breekt het hoofdthema door:

En wij spreken over Christus, wij verheugen ons in Christus, wij prediken Christus, wij profeteren over Christus, en wij schrijven volgens onze profetieën, opdat onze kinderen zullen weten op welke Bron zij mogen vertrouwen voor vergeving van hun zonden.

Het gaat niet meer over dreigingen en veroordelingen, het gaat om hoop.

Nu is Nephi rijp voor een volgende stap. Deze grote profeet, die in zijn jonge jaren met zoveel kracht tegen zondaars en slechtheid predikte, heeft tot op dit punt, nu hij meer dan zeventig jaar oud is, nooit, voor zover zijn teksten het prijsgeven, over barmhartigheid en naastenliefde gepredikt. Nochtans weet hij al lang dat de boom des levens het zinnebeeld van de liefde Gods is, want dat heeft hij in z’n jonge jaren in een visioen gezien.

Blijkbaar begint Nephi pas in z’n oude dag ten volle te beseffen wat dit betekent, namelijk dat het evangelie niet alleen een kwestie is van goeden tegen slechten, maar van uitnodiging tot iedereen om gelukkig te worden. Dat lezen we in het volgende hoofdstuk, 2 Nephi 26. Het is ook pas op dit punt dat Nephi voor het eerst de woorden “mijn geliefde broeders” uitspreekt:

Maar zie, mijn geliefde broeders, ik zeg jullie dat de Here God niet werkt in duisternis. Hij doet niets, tenzij het voor het welzijn van de wereld is; want Hij heeft de wereld lief, zodat Hij zelfs zijn eigen leven aflegt teneinde alle mensen tot Zich te kunnen trekken. Daarom gebiedt Hij niemand om geen deel te hebben aan zijn redding. Zie, is er iemand die Hij toeroept en zegt: Ga van Mij heen? … Neen; integendeel, Hij zegt: Kom tot Mij, alle einden der aarde, koop melk en honing zonder geld en zonder prijs …

Welnu, de Here God heeft een gebod gegeven dat alle mensen barmhartig moeten zijn, welke barmhartigheid naastenliefde is. En zonder naastenliefde zijn zij niets. (2 Nephi 26: 23–30)

Nephi is tot het punt gekomen waar hij over barmhartigheid en naastenliefde kan spreken. Maar nog is hij niet aan het einde van zijn rijpingsproces. In de verzen die we net gelezen hebben, spreekt hij over naastenliefde die de mensen in het algemeen moeten betonen: “… de Here God heeft geboden dat alle mensen barmhartig moeten zijn, welke barmhartigheid naastenliefde is. En zonder naastenliefde zijn zij niets.”

Nephi moet nu nog de laatste stap zetten, de liefde vanuit zijn eigen hart op de lippen laten komen. Hij moet tot het punt komen waar hij kan zeggen “Ik hou van jullie”. En dat punt bereikt hij pas in de laatste verzen van het laatste hoofdstuk dat hij geschreven heeft, 2 Nephi 33. In dat laatste hoofdstuk ontdekken we een man met een hart vol liefde:

Maar ik, Nephi, heb geschreven wat ik heb geschreven, en ik acht het van grote waarde, en in het bijzonder voor mijn volk. Want overdag bid ik onophoudelijk voor hen, en ’s nachts bevochtigen mijn ogen mijn kussen wegens hen; en ik roep mijn God in geloof aan, en ik weet dat Hij mijn smeekbede zal horen… En de woorden die ik in zwakheid heb geschreven, zullen voor hen sterk worden gemaakt; want zij overreden hen om goed te doen … zij spreken van Jezus en overreden hen in Hem te geloven en te volharden tot het einde, hetgeen het eeuwige leven is. (2 Nephi 33:3–4).

Merk op hoe Nephi nu de Heiland vernoemt: “… zij spreken van Jezus”. Nephi heeft veel over de Messias gesproken, maar nu is het de eerste maal dat hij de naam van de Heiland tot diens voornaam beperkt, en het klinkt veel zachter en veel inniger.

Maar Nephi herinnert zich natuurlijk ook dat hij in het verleden erg prekerig en zelfs bitsig is geweest, en daarom schrijft hij in het volgende vers, vers 5, als verklaring en als verontschuldiging:

[De woorden die ik heb geschreven] spreken zich scherp uit tegen zonde, volgens de duidelijkheid van de waarheid; daarom zal niemand toornig zijn om de woorden die ik heb geschreven, tenzij hij de geest van de duivel heeft.

Dan komen de verzen waar we op wachten, de woorden waarin Nephi eindelijk in staat is om te zeggen “ik hou van jullie; ik heb jullie lief” en hij doet dit herhaaldelijk:

Ik heb mijn volk lief, en heb groot geloof in Christus, dat ik vele zielen vlekkeloos voor Zijn rechterstoel zal ontmoeten.
Ik heb de Jood lief — ik zeg Jood, omdat ik hen bedoel uit wie ik ben voortgekomen.
Ik heb ook de andere volken lief. Maar zie, voor geen van hen kan ik hoop koesteren, tenzij zij zich met Christus verzoenen en ingaan door de smalle poort en wandelen op het nauwe pad dat tot het leven voert.
En nu, mijn geliefde broeders, en ook de Jood, en jullie, alle einden der aarde, luister naar deze woorden en geloof in Christus … En indien jullie in Christus geloven, zullen jullie in deze woorden geloven … Hij heeft ze mij gegeven; en zij leren alle mensen dat zij goed moeten doen … En ik bid de Vader in de naam van Christus dat velen van ons, zo niet allen, op die grote en laatste dag in zijn koninkrijk behouden zullen worden. (2 Ne 33:7–12)

In zijn laatste woorden omarmt Nephi als het ware de hele mensheid. Wat een afstand heeft deze man afgelegd. Van zijn soms irriterend gepreek over gruwelen en ongerechtigheden, over geboden en verplichtingen, komt hij uiteindelijk, wanneer hij tussen de zeventig en tachtig jaar oud is, tot een doorvoelde en ontroerde liefdesverklaring tot de hele mensheid.

Wat Nephi heeft meegemaakt is niet uniek. In de schriften kunnen we dezelfde beweging ook bij andere profeten ontdekken, bij Alma, bij Mormon, bij Moroni. En ook in onze eigen tijd, bij kerkleiders en bij leden in deze laatste dagen. Het groeiproces kunnen we als volgt samenvatten —aspecten van eenzelfde beweging:

  • in het begin, een zich afzetten tegen de anderen, tegen de zondaars, tegen de bedreigende wereld, om vervolgens langzaamaan de nadruk te leggen op wat ons allen verbindt als kinderen van God;
  • in het begin, een hameren op de geboden, op de angst voor zonde, om langzaamaan de nadruk te leggen op liefde en vertrouwen;
  • in het begin, een obsessie met het imago: het willen beantwoorden aan het volmaakte verwachtingspatroon van leiders of ouders. In gezinnen kan dat een obsessie voor de kinderen vormen: hoe beantwoorden aan de verwachting van de ouders? Het is alsof we nooit perfect genoeg kunnen zijn, en dat kan frustraties en zelfs depressies opleveren. Maar dan, zoals Nephi later in het leven ontdekt, het gewoon durven inzien dat we nog niet volmaakt zijn, dat we op weg zijn. De grootste motivatie op die weg is niet de angst voor de zonde, maar de vreugde van het besef dat we stap voor stap op weg zijn.

Het groeiproces betekent niet dat wij ons niet meer afzetten tegen zonde of minder aandacht schenken aan geboden. Maar het groeiproces is essentieel het wijzigen van een negatief in een positief perspectief, waarbij schoonheid en goedheid belangrijker worden dan obsessies met het kwaad. Het levensverhaal van Nephi leert ons dat het evangelie van Jezus Christus in ons moet groeien tot een evangelie van vreugde en van liefde.

***

Tot daar de tekst van m’n toespraak. Daarmee is echter lang niet alles gezegd. Nephi verwoordt wel zijn innige liefde voor zijn broeders in het algemeen, voor de joden, voor de andere volken, maar hij vond het blijkbaar moeilijk of ongepast om die liefde, of zelfs maar waardering en aandacht voor individuele personen, op de platen te schrijven. In zijn afscheidswoorden richt Nephi zich nooit tot één persoon met naam, zoals Lehi dat zo intens deed bij zijn afscheid. Van Nephi’s vrouw en kinderen, die hij nochtans had, weten we niets, zelfs niet hun namen. Die stilte contrasteert niet alleen met zijn vader Lehi, maar ook met latere vaders in het Boek van Mormon, zoals koning Benjamin, koning Mosiah II, Alma de oudere, Alma de jongere of Mormon, die zich elk intens en met naam tot hun zonen richten. We kunnen natuurlijk geen conclusies trekken uit wat Nephi niet zegt, maar zijn stiltes intrigeren. Een nauwlettend lezen over zijn relaties met anderen kan ons helpen hem op dat vlak beter te leren kennen. Dat doen we in het volgend onderdeel.

Volgend: Deel B – Nephi en de anderen

 

Voetnoot

[1]   Brigham Young, “Progress in Knowledge, Remarks Delivered in the Tabernacle, October 8, 1859,” Journal of Discourses 7:333.