Er is een klein dorpje, op een afgelegen heuvel in Burundi, in het centrum van Afrika, dat in mijn geheugen gebrand staat als de plaats waar twee priesterschappen, katholiek en mormoons, zich verbonden.
Eerst moet ik je voorstellen aan mijn oom Wilfried, een broer van mijn moeder. De zesde van negen kinderen geboren in dit Vlaams-katholieke gezin, werd hij in 1939 tot priester gewijd als lid van de Witte Paters. Volledig toegewijd aan het zendingswerk in Afrika, droegen de Witte Paters een Arabische soutane en mantel. Rond de nek hing een grote rozenkrans met witte en zwarte kralen, eindigend in een kruis. Oorspronkelijk droegen ze ook een chechia of rode muts. De foto toont mijn oom in de eerste jaren van zijn bediening.
Pater Wilfried, gepakt en gezakt voor zijn tropisch leven, vertrok in 1940 met de stoomboot naar Afrika, kort voor de Duitse invasie in België. Toen ik werd geboren, zes jaar later, werd ik naar hem vernoemd. Ik groeide op met zijn beeld, dappere missionaris onder zwarte stammen, werkzaam in dezelfde streek waar de legendarische Livingstone en Stanley elkaar ontmoetten in 1871, en daarom, in mijn gedachten, de meest afgelegen en ongetemde plaats op de planeet.
Zijn korte brieven spraken over dankbaarheid aan de Heer. Soms gaf een kleine zwart-witfoto ons een kijkje in zijn realiteit – in open lucht lesgeven aan catechumenen, dopen, melaatsen verzorgen, de mis vieren.
Om de zeven jaar mocht oom Wilfried een maand of twee naar huis komen. Zijn kadootjes — een houtsnijwerkje, een handgemaakt mandje, een ruw geweven tafelkleedje — brachten de geur en de magie van Centraal-Afrika bij ons in huis. Zijn vakantie betekende prediken in Vlaamse parochiekerken om geld voor de missies in te zamelen. Daarmee konden de paters een kerkgebouw afwerken, een vervallen school hernieuwen, een vleugel aan een dispensarium toevoegen, een werkplaats voor gehandicapte kinderen opzetten of een landbouwproject ondersteunen. Zijn verhalen waren nooit heldhaftig. Ze spraken van kleine drempels en stap voor stap vooruitgang.
In 1970 werd ik zelf aangesteld om naar Afrika te gaan, als leerkracht in Congo, het buurland van Burundi. Tijdens de paasvakantie ging ik op bezoek bij mijn oom. Natuurlijk wist hij dat ik tot het mormonisme bekeerd was. Het was het schandverhaal in de familie en ongetwijfeld had mijn moeder hem lange brieven geschreven om haar tegenspoed en haar schuld te betreuren. Mijn vertrek uit het katholicisme moet hem pijn gedaan hebben. Maar toen we elkaar ontmoetten raakte hij het onderwerp niet aan. Hij zorgde ervoor dat ik het woord van wijsheid zonder ongemak kon onderhouden. Hij had zijn huiswerk gedaan.
Hij reed in een oude Volkswagen-kever en nam me mee op een ronde door missieposten in Burundi. Ik ontdekte hoezeer zijn arbeid van drie decennia het land had beïnvloed. Jarenlang was pater Wilfried directeur van een uitgebreid alfabetiseringsprogramma geweest. Waar we ook kwamen, hij werd herkend, verwelkomd, geëerd. Hij sprak vloeiend Kirundi. We bezochten Bujumbura, Muramvya, Gitega, Ruyigi … Ik ging kerken binnen die hij had helpen bouwen, ontmoette lokale priesters die hij had opgeleid, zag de nederigsten hem tegemoet rennen, jubelend en dankbaar. Ik nam foto’s van hem, zoals deze in een dispensarium.
Op een late namiddag, na een bezoek aan de meest zuidelijke bron van de Nijl, reden we over een onverharde weg naar Muyinga. Het was een kronkelend aardebaantje, zoals de meeste in Burundi, slingerend over de talloze heuvels bedekt met pijnbomen en eucalyptus, langs dorpen verscholen tussen bananenbomen.
Dichtbij de top van een heuvel deden mensen ons met wilde gebaren stoppen. Enkelen liepen op pater Wilfried toe. Hij luisterde, verontrust, stelde een paar vragen. We stapten naar de rand van de weg. Een afgeleefde open vrachtwagen, boordevol passagiers, was in het diepe ravijn gegleden, een paar keer omgetuimeld, een spoor van verwoeste struiken en gebladerte achterlatend, en lag nu als een karkas aan de voet van de heuvel.
Vijf of zes mensen waren op slag gedood. Lokale dorpelingen waren net klaar met het vervoeren van de zwaargewonden naar het gehucht op de heuvel, aan de overkant van het ravijn.
– Ze hebben om hulp gestuurd, maar het is niet zeker wanneer die er zal zijn.
Oom Wilfried berekende afstanden en tijden.
– We moeten gaan kijken, maar we kunnen niet langs het ravijn naar beneden en dan klimmen. Het zou te lang duren en dan moeten we nog terug naar de auto. We moeten rondrijden. Ik ken de binnenwegen. Maar we zullen laat in Muyinga zijn, in het donker. Nu, als je het niet erg vindt …
Ongeveer een uur later, na enkele kilometers te hebben gezigzagd rond kuilen en geulen, reden we het gehucht binnen. Dorpelingen leidden ons naar een grote rechthoekige cabane, niet meer dan een dak van gedroogde bladeren op houten palen. Een twaalftal slachtoffers waren er op de grond gelegd, de ene naast de andere, op geweven matten op het zand. Sommigen lagen stil, anderen kreunden. Pater Wilfried knielde naast de eerste neer, greep zijn hand en begon in Kirundi te praten. Ik stond achter hem, onrustig, nutteloos. Toen hij verder ging naar de volgende, vroeg ik:
– Kan ik iets doen?
– Waarom ga je niet naar het ander eind. Praat gewoon in het Frans. Het zal hen troosten.
Ik ging naar de andere kant van de ruimte en hurkte neer naast de laatste in de rij. Hij pakte mijn hand en zei geluiden die ik niet kon verstaan.
– Bon courage, zei ik zo overtuigend mogelijk, bon courage.
Ik hield zijn hand nog even vast en ging naar de volgende. Een paar woorden hier, dan weer een hand vasthouden.
Oom Wilfried en ik bereikten de man in het midden op hetzelfde ogenblik. We knielden aan elke kant. De schemering was ingevallen. De ademhaling van de man reutelde. Hij opende zijn ogen, zag de rozenkrans op het witte gewaad en maakte een geluid van opluchting. Hij mompelde een paar woorden. Pater Wilfried antwoordde geruststellend. Dan, voor mij, in het Nederlands:
– Hij voelt dat hij gaat sterven. Hij vraagt om het heilig oliesel.
Onder zijn mantel haalde hij een klein flesje olie tevoorschijn. Hij bleef de man toespreken, die kort antwoordde. Ik wist dat dit de biecht was, deel van het sacrament der stervenden. Toen opende de priester het flesje, bevochtigde zijn duim en maakte het kruisteken op de ogen, oren, neusgaten, lippen en handen van de stervende man, terwijl hij de rituele woorden zei. Ik begreep alleen het laatste amen en herhaalde het.
Voor ik kon beseffen dat mijn vraag misschien ongepast was, zei ik:
– Oom Wilfried, mag ik de zalving op onze manier bevestigen?
Hij leek niet verrast.
– Dat zou fijn zijn. Alsjeblieft.
Ik legde mijn handen op het kroeshaar en sprak.
Oom Wilfried herhaalde mijn amen met overtuiging.
De schemering gleed snel over in nacht. We vervolgden onze reis naar Muyinga. Oom Wilfried reed langzaam tussen de vage bermen aan weerszijden van de weg. De koplampen van de Volkswagen sneden door het donker tot weer de volgende bocht. Insecten sprongen in en uit de lichtbundels. We wisselden wat gedachten, met lange pauzes tussen elk. We spraken niet over katholicisme en mormonisme. We hadden het over liefdadigheid, over leven en dood, over gezinnen die nu wachten op een echtgenoot of een vader die nooit thuis zouden komen.
Een volle maan kwam op. Hij verscheen en verdween naar gelang we bochten en heuvels namen. De contouren van pijnbomen en bananenbomen tekenden zich af tegen de Afrikaanse hemel.
Plots wierp de maan zijn licht op de witte mantel naast me. De kralen van de rozenkrans en het kruis staken er op af. Ik voelde me klein en dankbaar.