Ik zat geklemd tussen de twee dames op de achterbank van de Volkswagenkever.
Mijn vriend die de auto bestuurde keek olijk in de achteruitkijkspiegel. In het Frans zei hij tegen de dames dat ik een mormoon was. Ze wilden meteen meer weten.
– C’est quoi, un mormon? Wat is dat, een mormoon?
– Het is een lid van de mormoonse kerk. Een religie uit Amerika.
– Kom je uit Amerika?
– Nee, ik ben Belg.
– Waarom ben je dan een mormoon?
– De mormoonse kerk zendt zendelingen uit. Ik heb er twee in België ontmoet.
– Zijn er ook zendelingen hier?
– Nee, nog niet.
Inderdaad, dit was Kinshasa, Congo, het centrum van Zwart Afrika. In 1971.
Ze bleven vragen stellen. Hebben mormonen scholen? Wonen zendelingen in een klooster? Mogen ze trouwen? Wat is anders dan bij de katholieken? Zijn er veel mormonen?
Ik antwoordde zo bondig mogelijk en probeerde het gesprek in te korten. Maar hun interesse nam niet af. Hebben mormonen een paus? Wat doen mormonen als ze elkaar ontmoeten? Hoe bidden mormonen?
Geklemd tussen de twee zwarte dames achterin de kleine auto, hield ik de weg voor me in het oog. Hoe lang nog? De rit van Kinshasa’s centrum naar mijn verblijfplaats in een zijstraatje van Limete zou ongeveer een half uur duren. Mijn twee Europese vrienden, internationale ontwikkelingssamenwerkers en vrijgezellen zoals ik, zaten vooraan. We reden in de stroom van auto’s, scooters, afgeleefde bussen en deinende vrachtwagens, tot de nok gepakt en rollend als schepen, allemaal te hard snellend over het afbrokkelend asfalt. Op de brede zandige stroken aan elke kant van de rijweg liepen massa’s mensen. Werklieden, werkzoekenden, hangjongeren, kinderen. Vrouwen gewikkeld in kleurrijke pagnes, de meesten met een peuter vastgebonden op de rug en een volgeladen bassin op het hoofd. Mijl na mijl liepen ze langs de acacia’s en uitgemergelde palmbomen, langs verroeste autowrakken, langs straatverkopers, langs kappers aan kleine tafels en schoenpoetsers naast hun dozen. Ze liepen tussen zwervende honden en bedelende jongens, doorheen het rode stof dat hun voeten opwierp, doorheen de rook van smeulende vuurtjes die oude mannen in kleermakerszit aangewakkerd hielden.
– Hoe bidden mormonen?
– We bidden tot onze hemelse Vader, we danken hem, vragen om zegeningen.
– Luistert God naar mormonen?
– Ja, we geloven dat hij dat doet.
– Luister God ook naar ons?
Mijn twee vrienden vooraan waren stil nu. Ze waren de vrolijkheid kwijt waarmee ze de auto waren binnengestapt.
Ik was vijfentwintig. Mijn werk als ontwikkelingssamenwerker bestond erin les te geven op een kleine school aan de rand van een sloppenwijk. In Afrika vinden hulpverleners, vrijgezellen, elkaar. Mijn twee vrienden en ik deden dingen samen na het werk — sporten, varen op de Congostroom of trips in het binnenland. Op zaterdagmiddag reden we soms naar het centrum van Kinshasa om te lunchen in de Memling, het enige hotel in de hoofdstad dat toen nog de koloniale arrogantie van kwaliteit ten toon spreidde. Een van ons haalde de twee anderen op en reed ze daarna terug naar huis.
Die zaterdag hadden we het dessert opgelepeld en de ober betaald. De Memling was stil. Mijn vrienden keken naar de bar, een paar meter van onze tafel. De twee dames hadden hun aandacht getrokken. Strakke vinyl minirokjes, één fel groen, één oranje. Tops die hun push-up bh’s nauwelijks bedekten. Hun zwarte huid was gebleekt tot beige, hun kroeshaar rechtgetrokken in westerse souplesse. Ze leunden op hun barkruk, vrijpostig, uitnodigend, elk met een klein plastic tasje onder de hand, klaar om te gaan. Mijn twee vrienden knikten naar hen. Overeenkomsten van dit soort nemen slechts een paar blikken.
– We brengen je eerst naar huis, Wilfried.
Met vijf van ons om in de VW plaats te nemen, eindigde ik achterin tussen de dames. Hun blote armen, glinsterend van geurige olie, drukten tegen mijn hemdsmouwen. De grote oorring van de dame aan mijn linkerzij bungelde tegen mijn schouder.
Toen we de parkeerplaats verlieten, keek de chauffeur in de achteruitkijkspiegel en moest lachen om het zicht:
– Jullie krijgen niets van hem. Hij is een mormoon.
– Wat is dat, een mormoon? vroegen ze.
Zo reden we naar Limete, met ramen open in de vochtige hitte. We spraken over het mormonisme, doorheen het verkeerslawaai, het getoeter en de flarden bonkende muziek die voorbij zinderden vanuit kleine cafés. De dames bleven vragen stellen, vanuit een verbijsterend verlangen om meer te weten, niet bewust van mijn onbehagen, niet meer bewust van hun klanten vooraan.
– Luistert God ook naar ons? herhaalde de andere dame.
Ik keek haar aan. Intensiteit sprak uit haar ogen, niet zozeer een roep om aanvaarding, maar een verlangen naar geruststelling. Ik knikte.
Elke zijlaan waar we voorbijreden onthulde in een flits de eindeloze sloppenwijken, met hun labyrinten van modderige steegjes en krotten. De geur van verschroeide aarde. Kinshasa, toen al een miljoenenstad.
Ik werd afgezet waar ik woonde. Terwijl de VW wegreed, zwaaiden beide dames naar me. Ze leken rond de twintig, allicht waren ze een pak jonger. Make-up logenstraft leeftijd.
Vanavond zullen, ergens in een sloppenwijk, hun verdiensten ouders en grootouders voeden, broers en zusjes, en allicht een baby van een onbekende vader.
Waar zouden die dames nu zijn? We zijn een halve eeuw later.
In 1986 opende de kerk het zendingswerk in Congo, toen nog Zaïre genaamd. De kerk telt er nu 62 000 leden en 19 staken van Zion. Op 14 april 2019 werd de Kinshasa tempel ingewijd.
Ik durf denken dat de dames, nu tegen de zeventig en een leven verder, erbij waren. God zal hen wel gevonden hebben.