Ze was een van de oudere zusters in onze gemeente. We telden er een klein dozijn, alleenstaanden en weduwen, die meer dan de helft van onze gemeente uitmaakten en er de ruggengraat van waren.
Toen ik haar leerde kennen was Martha ver in de zestig. Groot van gestalte en robuust gebouwd door haar levenslange arbeid als marktvrouw, woonde ze nu in een bescheiden maar zonnige flat, vier hoog. Huur en nutsvoorzieningen namen het grootste deel van haar klein pensioen, maar voor het overige kon ze rondkomen. Goed of slecht weer, elke zondag reed ze blij naar de kerk op haar grote zwarte fiets. Ze trad ons oud herenhuis in de Van Putlei binnen alsof het een paleis was, stralend van geloof en vriendschap. In de ruime kamer die we onze kapel noemden, gaf ze toespraken en getuigenissen met de stentorstem die ze tijdens haar jaren op de markt ontwikkeld had. Ze roemde Joseph Smith en het Boek van Mormon zoals ze destijds haar jonagolds en zonnige tomaten aanprees. En telkens weer, aan het eind van haar eerbetoon, kneep de ontroering haar vloeiend betoog tot een hees gefluister dicht terwijl de tranen uit haar ogen sprongen. Ah, Martha, wat een force majeure was je voor het handjevol leden in onze primitieve gemeente!
Op een nacht sloeg de beroerte toe. Slechts uren later hoorde een buurman haar gekerm. Ziekenhuis. Vervolgens had Martha geen keuze. Verlamd van de heupen tot de voeten, incontinent, zonder familie of spaargeld, werd ze door de Commissie voor Openbare Onderstand van de Stad Antwerpen toegewezen aan een tehuis voor behoeftige bejaarden.
Deerniswekkende plaats. Gelegen in een schemerige zijstraat van de Nationalestraat, in een aftakelende wijk van de binnenstad, had het tehuis minuscule kamers voor ongeveer dertig vrouwen.
– Hoe gaat het met je, Martha?
Ik was toen de onrijpe gemeentepresident, drieëntwintig, van onze kleine mormoonse gemeente.
– ’t Zou beter kunnen. Dat stom lijf heeft me in de steek gelaten.
Ineengezakt in haar rolstoel, haar kaakzenuwen wat kreupel, probeerde ze haar joviale blik en geestige antwoorden levend te houden.
– Hoe gaat het hier?
Ze sloot haar ogen en kneep in mijn hand.
Inderdaad. De binnenkant van het tehuis was zo droefgeestig als de steeg buiten. Verweerde muren. Een vloer van smaakloze tegels, gebarsten en verkruimelend op de randen. Na zoveel jaren herinner ik me nog steeds details. De donkere, smalle ingang die rook naar zure melk en ontsmettingsmiddelen. De ingekaderde plaat met de huisregels, in oude spelling. Bezoeken alleen van twee tot vier, zondagen tot vijf. Aan de rechterkant van de hal, achter piepende klapdeuren, de gemeenschappelijke zaal die voor alles diende: dagverblijf, refter, receptie voor bezoekers, rookruimte. Keukentafels bedekt met gespikkeld tafelzeil. Gedurende de dag waren alle bewoonsters, althans zij die nog konden komen zitten, hier verzameld, van ontbijt tot na het avondeten. In hun verbleekte bloemetjesjurken leken de oude vrouwen, inert op hun stoelen rond de tafels, op een reeks gehavende matrousjka-poppen.
Zodra ik binnenkwam, viel de vergadering stil. De rimpelige gezichten staarden mij wantrouwig aan. Mijn algemene groet leverde geen reactie op. Toen ik met Martha in haar hoekje begon te praten, leunden de dichtstbij gezeten vrouwen naar ons toe om mee te luisteren, neuzend en jaloers op een bezoek dat ze zelden of nooit ontvingen.
– Heb je iets nodig, Martha?
Nee, niet echt. Hoewel de Commissie haar meubeltjes had verkocht en nu haar pensioentje inde, had ze enkele persoonlijke bezittingen mogen behouden, wat foto’s, een paar kleine souvenirs en haar boeken. Ze had haar Schriften, ja. En de prent met de Verlosser hing aan de muur boven haar bed.
Haar verlamd lichaam verborg nog steeds een zwerm van gevoeligheden. Zij verlangde naar de gemeente en de vergaderingen. Ze miste de kansen om te prediken en te getuigen, om de geest van haar zusters en broeders te versterken. Ze kampte om haar plaats te vinden tussen medebewoonsters die de opgehoopte bitterheid van gefnuikte levens uitstootten. Martha’s gemoed, nog steeds jong en levendig, knarste tegen de seniele aftakeling om haar heen. En natuurlijk zou het onwaar zijn te beweren dat zij haar lot dapper aanvaardde zonder schrijnende vragen en momenten van wanhoop.
Weken gingen voorbij.
– Heb je iets nodig, Martha?
– Denk je dat het mogelijk zou zijn om het avondmaal te krijgen?
Ik klampte de directrice aan. Zou ik kort met Martha alleen in haar kamertje kunnen spreken? Ik verklaarde dat ik een priester was.
– Geen sprake van, antwoordde ze. Geen mannen toegestaan buiten de refter. Behalve de pastoor van de parochie hier.
Ik ging naar de pastoor om zijn voorspraak te bekomen. Hij zei dat mijn zaak billijk was, maar dat hij niets kon doen. Dat klonk bekend in de mormoonse geschiedenis.
– Ze had twee keer moeten nadenken voordat ze mormoons werd, voegde hij eraan toe.
We overwogen om Martha op zondag op te halen om haar naar de kerk te brengen. Maar zelfs als we toestemming hadden gekregen om dit te doen, bleek het onuitvoerbaar. Slechts enkele leden hadden een kleine auto. Martha was groot en zwaar. Er was het probleem met de katheter en de urinezak die onder haar rolstoel hing. Er waren problemen met verzekering en verantwoordelijkheid.
Ik overwoog om haar het avondmaal heimelijk te geven, op voorhand ingezegend. Het stukje brood zou kunnen. Het water was ingewikkelder onder de spiedende blikken van de bewoonsters rond ons. Toen ik, fluisterend, de optie aan Martha voorstelde, overwoog ze manieren om het te doen, maar het risico op commentaar en bespotting vond ze te groot. Bovendien, hoe in dergelijke omstandigheden van het avondmaal te genieten?
Meer weken gingen voorbij.
– Heb je iets nodig, Martha?
– Ik mis het avondmaal.
Zonder erover na te denken, gedreven vanuit een onbekende maar kristalheldere diepte, vroeg ik:
– Martha, je weet waar je de avondmaalsgebeden kunt vinden?
– In Moroni.
– Kun je een stukje brood naar je kamer nemen?
Natuurlijk kon ze van een maaltijd een stukje brood wegsteken. En in haar kamer had ze een kleine wastafel en een plastic beker.
– Ja, ja, zei ze. En ik heb mijn witte geborduurde zakdoek om het erop te zetten.
Ze accepteerde het pad in volle vertrouwen. Ik hield haar handen strak vast, als om haar te groeten en fluisterde:
– Martha, in de naam van Jezus Christus en door de macht van het Heilige Priesterschap, geef ik je hierbij het gezag om het avondmaal in te zegenen.
Zo eenvoudig was het.
***
In april 2014, bijna vijftig jaar na dit voorval, gaf Elder Dallin H. Oaks een toespraak die mij duidelijk maakte hoe juist ik gehandeld had.