Het gebeurde achteraan in de voormalige woonkamer die we onze kapel noemden. De kerk zelf was een onbeduidend rijhuis, daar in die Gentse straat met de weinig flatterende naam Galgenberg.
“De kerk op de Galgenberg”, ik zie de vergaderplaats nog zo voor mij, en het handjevol pioniers, ikzelf als twintigjarige student. Zesendertig stoelen hadden we in de woonkamer kunnen plaatsen. Zes rijen van zes, drie aan elke kant van het smalle middenpad, met het oog op de groei. Toen op een zondag de helft ervan gevuld was, spraken we met trots over de vooruitgang van de kerk in onze stad.
Het gebeurde op een zondag toen de avondmaalsdienst al begonnen was. Langs de open deur aan de achterkant van de kamer kwam de oude man binnen. Groezelig, bizar. Aan de straatzijde moet hij het blad aan het raam gezien hebben: “Kerk van Jezus Christus van de Heiligen der Laatste Dagen – Vrije toegang – Iedereen welkom.” Inderdaad, iedereen welkom. Hij ging op een stoel zitten op de laatste rij, met een serene blik alsof hij al jaren naar de kerk was gekomen. Zijn hond, een oude, lelijke, slaperige straathond aan een versleten leiband, vleide zich naast hem neer.
Toen het Amen van het slotgebed weerklonk, was de bezoeker al uit het gebouw verdwenen.
Een week later was hij terug. De deurwacht was voorbereid:
– Euh … goeiedag … We laten normaal gesproken geen honden toe in het gebouw.
Hij mompelde iets als “goe teefke, nie blaffen, nie bijten” en nam zijn stoel, de hond rustig aan zijn voeten.
Het gemeentepresidium besprak wat er moest gebeuren. Voor eens was iemand op eigen initiatief de kerk binnengegaan! Het handboek? Er stond niet dat honden niet waren toegestaan. Natuurlijk zouden we het dier niet als bezoeker tellen op het aanwezigheidsrapport, alleen de oude man. Die bezette stoel erbij was toch weer een stap naar het bekeren van de hele stad. Dus, met een voorwaardelijke “tenzij het beest begint te blaffen …”, vermeden we een gedwongen uitzetting die trouwens niemand zou willen uitvoeren.
Daarbij, wie de rest van onze kleine, schamele kudde had kunnen zien, zou onze mildheid wel begrepen hebben.
Maanden bleef hij komen. Wanneer de schaal met het avondmaal voorbijkwam, strekte hij zijn arm ruim van tevoren uit, om er zeker van te zijn dat hij niet zou worden overgeslagen. Bij zijn eerste bezoek had onze enige diaken hem vakkundig genegeerd, volgens instructies dat het avondmaal niet voor niet-leden was, en, vrijer geïnterpreteerd, zeker niet voor een zwerver met een hond. De man had neerslachtig gekeken toen de diaken voorbijging en hem niets aanbood. Nu, met zijn arm omhoog en zijn ogen gretig naar de naderende jongen gekeerd, wie zou hem het brood en de beker kunnen weigeren?
Maar hij was niet onderwijsbaar. Wanneer zendelingen of leden een gesprek trachtten te beginnen, mompelde hij een paar geluiden. Toen we hem om zijn naam vroegen, werd hij onrustig. Toch bleef hij komen en mengde zich als een natuurlijk onderdeel van onze primitieve gemeente. Een oudere zuster was de eerste om hem een hand te geven. Anderen volgden en uiteindelijk sloeg niemand hem over. Een kind knuffelde de slaperige, groezelige teef die zo doof als een kwartel was.
Onze enige zorg was het avondmaal en de hond. Telkens wanneer de oude man van het brood nam, tilde het dier zijn kop op in een stille, bescheiden beweging om naar zijn meester te kijken. Verwachtte het zijn aandeel van het brood? We wisten dat we dat niet konden tolereren. Vanop het kleine podium baden we inwendig dat de man geen tweede brokje zou nemen en het de hond toestoppen. Hij deed het nooit, maar elke zondag werd het ritueel van de opkijkende ogen van de hond, ons kort onbehagen en de daaropvolgende opluchting deel van het denken aan de verzoening.
Op een dag kwam de zwerver binnen zonder zijn hond. Zijn baard snotterig, zijn rug dieper gebogen dan gewoonlijk.
– Teefke dood, zei hij.
Die zondag nam hij niet van het avondmaal, zelfs niet toen de diaken hem lichtjes op zijn schouder tikte.
Hij ging zacht weg. Het was het laatste dat we van hem zagen.