Vrijdags in Congo

Ik was nog vrijgezel toen ik, begin jaren ’70, voor mijn burgerdienst naar Centraal-Afrika werd gestuurd om als leraar te werken nabij een sloppenwijk van Kinshasa, de hoofdstad van Congo. Ik kreeg een kamer in een laag schoolgebouwtje, onderdeel van een klooster van katholieke nonnen. De ruimte had een bed, een tafel en een kast, en in een hok een toilet en een wastafel. Alleen koud water. Een kleine verroeste koelkast, ratelend tegen de hitte, hielp meer om de kakkerlakken uit de kaas te houden dan om de versheid ervan te waarborgen.

Bij mijn aankomst had zuster Claire, de vrolijke non van de Facilités physiques, me mijn kamer gewezen:

“U zal hier prima zijn, monsieur Decoo! Deze kamer was van pater Joseph, die vorig jaar in dit bed stierf. Ziet u die hagedis daar, die over het plafond kruipt? Wees er goede vriendjes mee: hij vangt de muggen. Neem toch maar elke dag uw Nivaquine. Hier is de koelkast, maar reken er niet op dat er altijd elektriciteit is. Elke vrijdagochtend haalt zuster Véronique uw linnengoed op. Er is een warme maaltijd voor de leraren in de refter, dagelijks om één uur. Hebt u nog vragen?”

Pas de vrijdag daarop besefte ik het dilemma. Garments.

Voor degenen die niet weten wat garments zijn, het is wit ondergoed, maar met een heilige betekenis voor ons. Een paar kleine merktekens erin herinneren ons aan gehoorzaamheid, trouw en toewijding aan Christus. Bijna alle religies hebben vormen van religieuze gewaden, voor hun geestelijken en soms voor alle leden. Wij hebben dat ook, maar we houden dit discreet en behandelen deze kleding met gepaste eerbied. Het respect van buitenstaanders voor dit aspect van ons geloof wordt op prijs gesteld.

Mijn eerste vrijdag in Congo. Het linnen! Nee, ik kon mijn garments niet aan het bundeltje wasgoed toevoegen. Ik was te terughoudend om ze aan zuster Véronique, de non van de wasserij, te geven. Bovendien gebeurde dit in een periode toen garments nog uit één stuk bestonden, van kraag tot knie. Ik wilde die niet aan de waslijn zien hangen voor het oog van de hele Congregatie van de Zusters van Onze Lieve Vrouw van Goddelijke Barmhartigheid.

En dus, in de geest van pioniersmoed, nam ik een besluit: ik zou mijn garments zelf in mijn kamer wassen.

De kom van de wastafel kon ongeveer tien liter inhouden. De onbetrouwbare kraan was verbonden aan een leiding die evenveel aarzeling als twijfelachtig water spuwde. Ik kocht een pak uitgedroogde zeepvlokken van een Portugese koopman, mogelijk uit koloniale voorraden die jaren eerder waren geplunderd. Om de temperatuur te verhogen plaatste ik een emmer water in de zon die door mijn raam scheen. Ik paste het wasschema aan aan de stand van de zon. Geholpen door de hitte van Kinshasa, bekwaamde ik me in het schrobben en wringen van textiel. Daarna spoelen, spoelen, stuk voor stuk, in de druipende wastafel.

Ik spande een koord door mijn kamer. Onder de indringende blik van mijn hagedis, toekijkend vanaf het plafond, hing ik de was te drogen.

Ondertussen kreeg ik elke vrijdagavond mijn overhemden, lakens en sokken terug van de kloosterwasserij. Droog, zacht, fris, geurig, opgevouwen.

Naarmate de weken verstreken, verslechterde de staat van mijn garments. Ervaren wasvrouwen weten wat ik bedoel.

Uiteindelijk gaf ik me over.

Zuster Véronique stelde geen vragen, maakte geen opmerkingen.

En sinds die dag, op vrijdagmiddag, in een kloostertuin omringd door weelderig struikgewas, op waslijnen gespannen tussen palmbomen, in de geur van bloeiende bougainvillea’s, speels wapperend in de tropische bries, deelden mormoonse garments de zon met het grootmoederlijk ondergoed van de Zusters van Onze Lieve Vrouw van Goddelijke Barmhartigheid.

 

Dit stukje verscheen eerst in Times and Seasons.  Het stukje trok de aandacht van Andrew Sullivan, die erover schreef: ““Here’s a great story involving Mormon sacred undergarments, and granny panties from the Sisters of Our Lady of Mercy Divine. In the end, it seems, whatever God we worship, we all do laundry.”