De kerk en de ondergang van de Titanic

In de nacht van 14 op 15 april 1912 schuurde de Titanic langs een ijsberg. Minder dan drie uur later verdween het splinternieuwe en toen grootste passagiersschip ter wereld in de diepte van de oceaan. Er verdronken meer dan vijftienhonderd mensen, terwijl een zevenhonderd het overleefden. De tragedie gaf een schokgolf in de wereld die ook nu nog nazindert: het lot van de Titanic, het zogenaamd onzinkbare schip dat op zijn eerste reis verging, blijft tot de verbeelding spreken. Het terugvinden van het wrak op 3 800 meter diepte in 1985, de opeenvolgende verkenningen, de boeken, films en nu ook tentoonstellingen met voorwerpen uit het schip houden de herinnering aan de Titanic actueel.

Waren er mormonen aan boord? Hoe reageerden kerkleiders en leden aan beide zijden van de oceaan?

 

Krant van maandagavond 15 april 1912.

Gruwelijke onzekerheid

De eerste telegraafberichten van de ramp bereikten Utah in de vroege avond van de rampdag zelf — maandag 15 april. Die berichten waren nog vaag, soms tegenstrijdig, zonder precieze gegevens over het aantal slachtoffers en geredden. Net zoals andere Amerikaanse kranten kopte de mormoonse krant Deseret Evening News dat het schip aan het zinken was, maar dat allicht iedereen gered was omdat het schip Carpathia ter hulp was geschoten. Heel wat families sloeg toch paniek om het hart: ze wisten dat een aantal zendelingen en andere kerkleden op de terugweg waren van Europa naar de Verenigde Staten. Sommigen van hen zouden op de Titanic varen. Waren ze op het schip? Waren ze gered door de Carpathia? Overal wachtte men met angst op meer berichten. Emoties gingen van het ene naar het andere extreem.

De familie Cummings in Salt Lake City had al een paar weken geen bericht meer van hun zoon David, een zendeling die vanuit Engeland naar Utah ging terugkeren. Gelet op de voorziene datum van zijn afreis, waren ze ervan overtuigd dat hij op de Titanic zat. Beklemd wachtten ze op nieuws… Maar op dinsdag 16 april, daags na de ramp, stond David aan hun voordeur: hij was enkele dagen eerder dan voorzien vertrokken, maar had dat niet via de dure telegraaf – de nog nieuwe “wireless” — laten weten.

Nog meer trof die gruwelijke onzekerheid de mormoonse familie Corbett in Provo. Precies op 15 april hadden zij ’s ochtends een prentpostkaart aangekregen van Irene. Die kaart was een paar weken ervoor verstuurd. De foto toonde het Londense Piccadilly Circus. Op de achterkant had Irene geschreven:

“Vertrek binnenkort uit London. Ik ga met een van de grootste schepen varen, de Titanic. Ik ben zo blij dat ik hier het voorrecht had te studeren en zal van mijn reis naar huis genieten, die zal wel heel anders zijn in vergelijking met onze lieve oma toen zij jaren geleden emigreerde…”

Irene Corbett met haar jongste zoon, kort voor haar vertrek naar Engeland (Photo courtesy of Don Corbett)

De 33-jarige Irene Colvin Corbett, een gediplomeerde verpleegster, en een nicht van kerkpresident Joseph F. Smith, was een half jaar daarvoor naar London gereisd om er een semester te specialiseren in vroedkunde. Ze had daarvoor haar gezin met drie kleine kinderen aan de zorg van haar man en haar ouders toevertrouwd.

Nu, zes maand later in Provo, op die avond van 15 april en tijdens de volgende 48 uur, was het voor de familie een zenuwslopend afwachten of Irene bij de geredden hoorde. Op woensdag 17 april wist de ochtendpers te melden: “Provo Woman Among Missing; Family Hopeful”.[1] Irenes naam stond weliswaar niet op de voorlopige lijst van de geredden door de Carpathia, maar de familie koesterde hoop: Irene was een vrouw — “vrouwen en kinderen eerst” — en ze reisde in tweede-klasse, wat voorrang gaf voor de reddingssloepen. Helaas, bij aankomst van de Carpathia in New York op donderdag 18 april, was ze er niet bij. Geen enkel ander schip had overlevenden gevonden. Samen met honderden anderen hoorde Irene tot de slachtoffers van de ramp.

Er wordt aangenomen dat zij, als gedreven verpleegster, eerst anderen geholpen had om het schip te verlaten, maar dan zelf niet meer wegraakte: ze was immers een van de weinige vrouwen uit de tweede klasse die niet gered werden. Vijf jaar later trof een andere tragedie het gezin, toen Irenes echtgenoot, Walter Corbett, bij een mijnongeval omkwam. Hun drie kinderen, nog geen tieners, werden door haar ouders opgevoed. Haar postkaart, verstuurd vanuit Londen, wordt nu door haar kleinzoon, Don Corbett, bijgehouden als een uniek aandenken.

 

Zes zendelingen

Normaal gesproken zouden er ook Europese bekeerlingen aan boord van de Titanic zijn geweest. Hoewel minder dan in de tweede helft van de negentiende eeuw, bleven veel bekeerlingen nog steeds in georganiseerde groepen naar Zion emigreren. Zo vertrokken in 1912 nog bijna duizend mormoonse emigranten uit Europa, verdeeld over 68 groepen. In april, de maand van de Titanic-ramp, vertrokken er 98 kerkleden, de meesten vanuit Liverpool, de normale vertrekbasis voor emigrerende kerkleden. De Titanic vertrok vanuit Southampton. Er waren geen mormoonse emigranten aan boord. Nochtans had het gekund, want emigrerende groepen stonden meestal onder leiding van een of meer terugkerende zendelingen. En er stonden zes terugkerende zendelingen geboekt voor de Titanic! — de elders Alma Sonne, George Chambers, Willard Richards, John Sayer, Fred Dahle en L. J. Shurtlif.

Elder Alma Sonne tijdens zijn zending. In 1941 werd hij geroepen als assistent van de Raad der Twaalf. Van 1946 tot 1950 presideerde hij over de Europese zending. Hij stierf in 1977.

Voor die zes boekingen had elder Alma Sonne gezorgd: tijdens zijn zending was hij namelijk verantwoordelijk voor de reisorganisatie van emigrerende bekeerlingen. Hij wist dus precies wat te doen om zichzelf en zijn vijf medezendelingen op het prestigieuze schip te boeken. Wat een grootse terugreis zou dat worden voor de groep!

De zes zendelingen, die op verschillende plaatsen in Groot-Brittannië werkten, hadden afgesproken elkaar tegen de vertrekdatum van de Titanic, op 12 april, in Southampton te vinden. Maar twee dagen ervoor kreeg Alma Sonne een telegram van elder Fred Dahle om te melden dat hij door oponthoud niet tijdig in Southampton zou raken. Hij voegde eraan toe dat de anderen gerust met de Titanic konden vertrekken, en vroeg zijn boeking om te zetten naar een volgend schip. Alma Sonne nam echter meteen een beslissing: die groep van zes was samen op zending vertrokken, dus vond hij dat ze ook als groep huiswaarts moesten keren, vooral omdat precies hij zijn vriend Fred aangemoedigd had om samen op zending te gaan. Prompt annuleerde hij de boekingen op de Titanic en verving ze door boekingen op de oude Mauretania, die een dag later vertrok. Toen ze het hoorden waren de vier andere zendelingen wel ontgoocheld dat zij die unieke kans lieten schieten om met het nieuwste en grootste passagiersschip ter wereld de overtocht te kunnen maken. Wat een pech, dachten ze. Op 13 april scheepten de zes dus in op de Mauretania. Twee dagen later zonk de Titanic.[2]

Toen hij achteraf van de ramp hoorde, zei Alma Sonne tegen zijn vriend Fred: “Je hebt mijn leven gered.” Waarop Fred antwoordde: “Nee, door ervoor te zorgen dat ik op zending ging, heb jij mijn leven gered.”[3]

 

De kerk verloor een kostbare vriend

William F. Stead (1849-1912)

Aan boord van de Titanic reisden ook een aantal prominente figuren. Een van hen was de 63-jarige Engelsman William Stead. Hij was de uitgever van twee prestigieuze Britse kranten, de Review of Reviews en de Pall Mall Gazette. Bekend voor zijn integriteit en zijn jarenlange inzet voor internationale verstandhouding was hij al vijf keer genomineerd voor de Nobelprijs voor de vrede. Velen dachten dat die eer hem in 1912 zou te beurt vallen. In april reisde William Stead op de Titanic naar New York om er, op uitnodiging van de Amerikaanse president William Howard Taft, te spreken op een internationale vredesconferentie. Hij werd een van de vele prominenten aan boord die vrouwen en kinderen lieten voorgaan en het leven erbij inschoten.

Maar daarmee verloor de kerk een van haar meest kostbare vrienden en verdedigers in Groot-Brittannië. Al vanaf het einde van de negentiende eeuw woedde daar namelijk een hevige anti-mormoonse campagne. Protestantse zeloten, riooljournalisten en romanschrijvers stelden het mormonisme als een gevaarlijke beweging voor. De zendelingen waren er volgens hen alleen maar op uit om onschuldige Britse meisjes te verleiden om ze vervolgens te ontvoeren naar harems in het Wilde Westen. Die opruiing zorgde ervoor dat zendelingen vaak lastig gevallen werden en kerkdiensten verstoord. Anglicaanse politiekers sprongen mee op de kar om zich als verdedigers van moraal te profileren en riepen mee op tot manifestaties tegen de kerk. In april 1911 was de concurrerende krant London Daily Express aan een ware kruistocht tegen de mormonen begonnen — in feite deel van een goedkope sensatiepers om de oplagen te verhogen. William Stead nam het via zijn publicaties herhaaldelijk op voor de kerk. In scherpe bewoordingen veroordeelde hij de leugens en onverdraagzaamheid van de “anti-mormoonse kruisvaarders” en verdedigde hij “het fundamenteel principe van religieuze vrijheid”. Dank zij zijn stem kon erger vermeden worden.[4]

Na de tragische dood van William Stead schreef apostel Rudger Clawson, toen Europees zendingspresident, een hulde van vijf bladzijden in de Millennial Star, het Britse kerkelijk tijdschrift. Hij noemde Stead “een moedig man die, in het aangezicht van een miskennende wereld, de durf had om zijn machtige pen te gebruiken om een impopulair en ogenschijnlijk hulpeloos volk te verdedigen … Elke heilige der laatste dagen zal hem voor altijd in eervolle herinnering houden”.[5]

Op 20 april 1912, nog maar vijf dagen na de ramp, schreef Rudger Clawson een brief aan het Eerste Presidium om voor te stellen het plaatsvervangend werk voor William Stead in de tempel te doen “als een eenvoudige daad van naastenliefde en waardering”. Het Eerste Presidium keurde zijn voorstel goed. Bij zijn terugkeer naar Utah een jaar later, werd Rudger Clawson voor en namens William Stead in de Salt Lake tempel gedoopt en stond hij plaatsvervangend voor het ontvangen van zijn begiftiging. Clawson schreef hierover: “Degenen die hun stem verheffen en hun pen opnemen om de heiligen der laatste dagen te verdedigen zullen hun beloning niet mislopen”.[6]

 

Op woensdagochtend 17 april kon de pers nog maar ruw gissen hoeveel slachtoffers er waren. De “wireless lists of wreck survivors” met de getelegrafeerde namen van de geredden op de Carpathia was immers nog niet volledig.

Betekenis voor de kerkleden

Voor de kerkleden in Utah was het zinken van de Titanic meer dan een gruwelijk beeld. De meerderheid had de overtocht over de oceaan zelf ervaren, ofwel als een van de meer dan honderdduizend mormoonse emigranten uit Europa sinds de jaren 1840, ofwel meerdere keren als een van de duizenden zendelingen naar Europa. Zij konden zich precies voorstellen wat zo’n zeereis betekende. Op zondag 21 april, zes dagen na de ramp, gaf apostel Orson F. Whitney een toespraak op de staakconferentie van de Salt Lake Liberty Stake:

“Er is geen volk op aarde voor wie deze gebeurtenis meer betekenis heeft dan de heiligen der laatste dagen. Er is geen volk met een groter percentage leden die de grote diepte zijn overgestoken. Er is waarschijnlijk geen familie in de kerk die niet één of meer leden heeft die over de oceaan zijn gevaren. Mijn hart is vol van medeleven voor degenen die geliefden in deze grote ramp verloren”.

In Groot-Brittannië, en over het algemeen in Europese landen waar de kerk al gevestigd was, deelden de kerkleden datzelfde gevoelen. Ze hadden er zoveel duizenden van hun eigen gemeenten zien vertrekken. De namen van schepen en havens waren deel van de dagelijkse kerktaal. Zoveel brieven van emigranten vertelden over de ervaringen van de oceaanreis. Velen konden het zich haast lijfelijk voorstellen hoe een passagier of een bemanningslid de ondergang van de Titanic moest ervaren hebben.

In London organiseerden de kerkleden op 4 mei 1912 een benefietconcert om geld in te zamelen voor het London Relief Fund voor slachtoffers van de Titanic. Het verslag ervan in de Millennial Star vermeldt:

“De geest van de gelegenheid werd door iedereen gevoeld en het concert was een succes, zowel artistiek als financieel. Wethouder E. H. Tripp, voormalig burgemeester van Finsbury, Londen, leidde de avond en maakte een paar toepasselijke opmerkingen over het doel van het concert, waarin hij zei dat zijn persoonlijke kennis van de “mormoonse” mensen zodanig was dat hij helemaal niet verbaasd was dat zij een van de eersten waren die hun middelen en hun talenten bijdroegen ​​aan een dergelijke verdienstelijke zaak. Hij had de gelegenheid gehad om hen in hun huizen in Utah te bezoeken, en liet weten dat hij op zijn reizen nooit een meer menslievend volk was tegengekomen, niet alleen onder elkaar, maar ook voor elke behoeftige persoon met wie zij in contact kwamen.”[7]

 

De kerkpresident spreekt

In het meinummer 1912 van het kerkelijk maandblad The Improvement Era schreef de 74-jarige kerkpresident Joseph F. Smith een lang editoriaal gewijd aan de ramp.[8] Na een beschrijving van de gebeurtenissen, boorde hij twee thema’s aan. Eerst veroordeelde hij in scherpe bewoordingen, ongewoon voor zijn stijl, wat tot de ramp had bijgedragen, maar ook gaf hij concrete aanbevelingen, typisch voor de pragmatische aanpak van kerkleiders:

Kerkpresident Joseph F. Smith (1838-1918)

“Men kan niet denken aan die vreselijke rampspoed zonder diepe smart dat zoveel levens werden opgeofferd omwille van de snelheid. Het tijdrecord breken was ongetwijfeld de reden waarom het schip in deze tijd van het jaar de noordelijke en gevaarlijke koers had genomen. Het getuigt van criminele achteloosheid om het grote schip met grote snelheid in de richting van ijsbergen te sturen, iets waarvoor de officieren herhaaldelijk waren gewaarschuwd. Ze namen nochtans elk risico omwille van de snelheid. Ongetwijfeld zullen veel praktische lessen worden getrokken uit het offer in deze vreselijke ramp. De eerste en meest dwingende les is dat passagiersschepen in dergelijke seizoenen van het jaar buiten het bereik van ijsbergen moeten varen. Vervolgens moeten er voldoende goed uitgeruste reddingsboten en reddingsmiddelen aanwezig zijn voor alle passagiers. De zoeklichten van het schip moeten sterker zijn en zorgvuldiger worden toegepast. De overtuiging, zo algemeen aangenomen, dat moderne schepen onzinkbaar zijn, is eveneens weerlegd. Hier was het grootste, het nieuwste, het beste schip, dat zich machteloos had getoond in een dodelijk ongeval en in onmiddellijke vernietiging. Het was uitgerust met elk bekend toestel voor veiligheid, en toch werd het een kant en klare prooi voor de gevaren van de zee.”

Het tweede thema dat de kerkpresident behandelde was geestelijk:

“Geestelijk leert de catastrofe ons dat de opschepperij van bepaalde zeekapiteins en ongelovige reizigers volkomen ongepast is. Onlangs hoorde ik van een kapitein die met heiligschennende taal tegen een van onze zendelingen snoefde: “Je moet verdomd niet om God geven op dit soort schip.” Dergelijke uitlatingen zijn ijdel en onzinnig. De ramp met de Titanic moet de meest verbeten ongelovige ervan overtuigen dat de mensheid nog steeds van God afhankelijk is, van Hem ‘Die het bruisen van de zeeën stilt, het bruisen van hun golven en het rumoer van de volken — o God van ons heil, o vertrouwen van alle einden der aarde en van de verre zeeën’.”[9]

 

Het visioen van de verlossing van de doden

De ramp met de Titanic had kerkpresident Joseph F. Smith zwaar aangegrepen, niet alleen door de meer dan vijftienhonderd slachtoffers, maar ook omdat de enige heilige der laatste dagen die met het schip neerging zijn eigen nicht Irene Colvin Corbett was. De jaren die volgden confronteerden hem herhaaldelijk met de dood in eigen familie. In 1915 stierf zijn vrouw Sarah Richards Smith, en later dat jaar zijn 25-jarige dochter Zina Smith Greenwell. In januari 1918 stierf zijn oudste zoon, de 45-jarige Hyrum Mack Smith als gevolg van een gebarsten appendix, en acht maanden later diens weduwe Ida Bowman Smith door een hartstilstand.

Ondertussen waren de Verenigde Staten in 1917 in de Eerste Wereldoorlog gestapt. Duizenden jonge heiligen der laatste dagen, de meesten uit Utah, vertrokken naar het front in Frankrijk en België waar zo’n zevenhonderd van hen het leven lieten (zie hier voor hun deelname). Daar bovenop sloeg in 1918 een wereldwijde griepepidemie toe die tot honderd miljoen slachtoffers maakte, meer dan de Groote Oorlog zelf. Met enkele duizenden influenzadoden werd Utah een van de zwaarst getroffen Amerikaanse staten, mede door de terugkeer van zieke soldaten van het front.

Het is in die dramatische omstandigheden van zoveel leed dat Joseph F. Smith op 3 oktober 1918 de openbaring ontving die nu bekend staat als het visioen van de verlossing van de doden, thans opgenomen als openbaring in afdeling 138 van Leer en Verbonden. Het is een visioen van hoop en vertroosting, met de Heiland in het midden ervan en met als perspectief voor elke mens “om het koninkrijk van zijn Vader binnen te gaan en daar gekroond te worden met onsterfelijkheid en het eeuwige leven”.

Dat is de hoop die familieleden en vrienden moeten kunnen koesteren wanneer geliefden hen plots ontvallen door ziekte, ongeval of oorlog.

De ondergang van de Titanic staat ook bekend als een historisch keerpunt in het besef van de menselijke kwetsbaarheid. In de jaren daarvoor had de technologie zo’n vooruitgang gemaakt dat men dacht dat alles mogelijk werd. De ramp met de Titanic maakte daar een bruusk einde aan. Het is vooral in die zin dat kerkleiders naar de catastrofe verwezen. In de woorden van apostel James Talmage:

“Ik ben niet van mening dat mensen deze ramp moeten aanzien als een straf van God voor het een of ander specifiek kwaad. Maar we moeten erkennen dat in dit alles een hogere macht gesproken heeft om menselijke hoogmoed terecht te wijzen.”[10]

 

Voetnoten

[1]   The Herald Republican, 16 April 1912. Vermeld in Glen Warchol, “Tragic Tale of Provo Woman Links Utah, Titanic Fate,” Salt Lake Tribune, 15 April 2012.

[2]   Conway B. Sonne, A Man Named Alma: The World of Alma Sonne (Bountiful, UT: Horizon Publishers, 1988), 83–84.

[3]   Frank Millward, “8 elders missed voyage on Titanic,” Deseret News, 24 July 2008. Het artikel maakt de fout over acht zendelingen te spreken door de elders Sonne en Dahle als apart te vermelden van “zes anderen”. De twee waren echter deel van de groep van zes.

[4]   Brief van William Stead als recht op antwoord in de London Daily Express van 28 april 1911, geciteerd in het editoriaal van Rudger Clawson (zie volgende voetnoot).

[5]   Rudger Clawson, “William T. Stead and His Defence of the Mormons,” Millennial Star 74, no. 18 (May 2, 1912), 280–284.

[6]   Zie de verwijzingen in Richard E. Bennett and Jeffrey L. Jensen, ““Nearer, My God, to Thee”: The Sinking of the Titanic,” in Cynthia Doxey, Robert C. Freeman, Richard Neitzel Holzapfel & Dennis A. Wright (eds.), Regional Studies in Latter-day Saint Church History – The British Isles (Provo, Utah: Religious Studies Center, Brigham Young University 2007), 109–127 (123).

[7]   Millennial Star 74, no. 20 (16 May 1912), 317–318.

[8]   Joseph F. Smith, “Editor’s Table: The ‘Titanic’ disaster,” The Improvement Era 15, no. 7 (May 1912), 646–648.

[9]   De Schriftcitatie op het einde komt van Psalm 65:6–7.

[10]  James E. Talmage, Journal (April 18, 1912), Special Collections, Harold B. Lee Library, geciteerd in Bennett en Jensen, “Nearer, My God, to Thee,” 115.