Straatverkoopstertje

Het straatverkoopstertje heeft zich opgesteld naast de ingang van de kerk met de lange naam.

Een tijd geleden was ik in Kinshasa, Congo, voor een opdracht aan de Katholieke universiteit. Ik was blij weer eens in Centraal Afrika te zijn waar ik, als jonge leerkracht, een deel van mijn leven had doorgebracht. Ik was ook benieuwd naar de mormoonse aanwezigheid in de Congolese hoofdstad, nu een gigantische stad van twaalf miljoen inwoners. Toen ik er werkte in de jaren 1970 waren er slechts een paar kerkleden, blanken die er tijdelijk verbleven. In 1987 opende de kerk de Zaïre Kinshasa Mission met één zendingskoppel. In 2016 waren er zo’n vijftig mormoonse wijken en gemeenten in de hoofdstad alleen, en een tempel in aanbouw. Dat wilde ik zien. Zondag zou ik naar een van de wijken gaan.

De duisternis was al ingevallen toen het vliegtuig landde. Sœur Léonie, een zwarte zuster van de congregatie van Sainte Marie de Matadi, reed me naar Limete, een van de districten van Kinshasa, waar ik zou verblijven in het ommuurde pand van de Radio Catholique Elikya. De vijftien kilometer langs de boulevard Lumumba, ooit een verlaten baan die ik vele malen gevolgd had, getuigde van de verwoede uitbreiding van Kinshasa. Onze minivan reed met de intense verkeersstroom mee. We passeerden duizenden mensen die zich verdrongen op de brede en grillige trottoirs van de boulevard. Ze kwamen uit de achterliggende, eindeloze sloppenwijken om hier in de gloed van wispelturige straatverlichting en flauwe olielampen de late avonduren door te brengen — wandelend, pratend, verkopend, kopend, drinkend, bedelend, mijl na mijl.

– Masina, zei zuster Léonie. Enorm gegroeid sinds je hier was. Zeer veel bevolkt.

De auto scheerde langs die mensenmassa’s tegen het voorbijvliedend decor van minuscule winkels in vergane kleuren, ruwe caféterrasjes onder een flikkerende neon, halve huisjes als onafgewerkte ruïnes, duistere marktplaatsjes, bouwvallige muren omzoomd met prikkeldraad, krakkemikkige kroegjes met brullende luidsprekers. Bij elke kroeg boorde de muziek zich even in de minivan om dan weer even snel weg te ebben — ah, de rock-rumba van de soukous! De geur van verbrande aarde en smeulend vuilnis! Mijn ogen werden vochtig. Ik zou niet moeten wachten op de ochtend om Kinshasa’s ziel te herbeleven. Het was er nog steeds, die harmonieuze anarchie die wanhoop bezwoer en leven herschiep. Het was er nog steeds, die zelfzekere, sensuele muziek die ellende schaamteloos uitdaagde. Ik was thuis.

***

Het straatverkoopstertje heeft zich opgesteld naast de ingang van de kerk met de lange naam. Haar handelswaar ligt op een plankje, een rechthoek van een dertig op zestig centimeter, geplaatst op een kartonnen doos. Ze zit erachter op de grond. De goederen heeft ze in nette rijtjes gelegd: een dozijn lolly’tjes van twijfelachtige kleur, geroosterde nootjes in minihoopjes, een vijftal kauwgomreepjes en, als speciaal aanbod van de dag, een paar Zwitserse smeerkaasdriehoekjes in hun zilveren verpakking. Wie weet hoelang die al voorbij hun vervaldatum zijn, en in Kinshasa’s hitte!

Ze noemen dit de informele economie, een immens netwerk van kopers en voortverkopers, dat de goederen in steeds kleinere hoeveelheden verdeelt, tot de miniemste uitstalling in een steegje, tot het kind of het oudje dat, uur na uur zittend op de grond, op een transactie van enkele centen wacht. Van die transacties, en de proportionele winst, hangen miljoenen af voor hun overleving. In deze wereld van tienduizenden staatverkopers, verstrooid over honderden kilometers van lanen, straten en stegen, is ons meisje, naast de ingang van de kerk met de lange naam, een partikeltje, een minuscuul radertje dat onmisbaar probeert te zijn in de machinerie van het voortbestaan.

Ze moet rond de negen zijn, misschien tien. Terwijl ik langs haar wandel naar de ingang van de kerk — een villa waar de wijk vergadert — kijkt ze me aan. Haar timide glimlach naar deze blanke mundele zegt onschuld. Instinctmatig reageert mijn jarenlange onderwijservaring in een kleinsteedse Congolese meisjesschool. Alles van het kind opmerken en ontleden, had de directrice, sœur Myriam, ons geleerd.

Haar kleedje is niet meer dan een stuk stof hangend over haar mager lijf. Versleten door het slaand wassen op stenen, versleten door oudere zussen die het voor haar gedragen hebben, zijn het patroon en de kleuren verflenst. Maar het is proper. De rafelende randen zijn herhaaldelijk ingenaaid. Dit meisje heeft iemand die voor haar zorgt. Dit is geen buitengeworpen straatkind, geen shegué, een van de duizenden in lompen en vuil, zowel pikker als prooi, kwetsbaar voor mishandeling en verkrachting wanneer ze zich ’s nachts in greppels of riolen verbergen.

– Mbote. Ndenge nini? groet ik haar met hallo en alles wel.

De witheid van haar tanden pletst over haar gezicht. Uit mijn Lingala, mijn leeftijd, mijn wit hemd en donkergrijze broek maakt zij op dat ik een katholieke priestermissionaris moet zijn die al decennia in Congo werkt.

– Malamu, mon père, melesi­.

Beleefd, dus goed opgevoed. Haar kroeshaar, kortgeknipt om de jacht op luizen te vergemakkelijken, zit mooi verdeeld in vierkantjes met heldere lijnen. Schaakbordstijl. Het getuigt van de geduldige handen van een moeder of een zorgzame oudere zus, en dus van een thuis. Maar haar schraalheid, haar kleedje, de onbeduidendheid van haar winkeltje duiden op een thuis diep in de sloppen, een hut van droge modderstenen of een krot afgedekt met restanten van asbestplaten. Haar blote voeten zijn grijs van het wandelen over de as van uitgebrand vuilnis. Maar in haar houding, in haar gezichtje zetelt een ingeboren waardigheid die elke treurnis of wanhoop verjaagt. Haar naïef vertrouwen blijkt uit die paar smeerkaasdriehoekjes in hun zilveren verpakking: die heeft een hoofdverkoper, ergens hogerop in de keten, verkregen uit een plundering van luxegoederen.

Wat me verwondert, is de keuze van haar verkoopplaats. Waarom hier? Deze rustige straat eindigt in een cul-de-sac. De wijk vergadert hier in een villa, omringd door een muur met glasscherven, zoals alle betere huizen. Het hoge smeedijzeren hek staat nu open. Een paar gezinnen gaan naar binnen. Het verkoopstertje wekt enkel de verstoorde blik van enkele mama’s die hun kinderen binnentrekken, weg van de verleiding van de snoep.

– Kun je hier wel iets verkopen?
– Straks wel, straalt ze. De mis duurt lang in de kerk met de lange naam. Dan verdienen de kinderen een snoepje. Ze weten dat ik hier zit. Het werkt goed.

Ik sta versteld. Ze heeft het netjes uitgekiend in een logica waarin zelfs het drie-urenblok nuttig wordt. Maar haar strategie gaat niet enkel om de paar centen meer op het einde van de dag en die haar gezin helpen voeden. Ze belichaamt alsnog een creativiteit die haar leven betekenis geeft. Ze is nog te jong om het noodlot van haar toekomst te beseffen. In steden als Kinshasa, waar sloppenbewoners op een onontkoombare koers naar degradatie en verpaupering zitten, voedt vindingrijkheid nog steeds verwachting.

– Ga je naar school?
Haar gezicht betrekt even. Ik had het niet moeten vragen. Ik herinner me de pleidooien die we als leerkracht voerden om ouders ervan te overtuigen een dochter op school te houden. Dat was jaren geleden toen het schoolsysteem nog redelijk goed werkte. Nu verwachten de onderbetaalde leerkrachten in verkrotte scholen dat ouders de lonen bijpassen. Slechts een deel kan het. Bij een krap budget krijgen de jongens voorrang. Meisjes worden aan het werk gezet om voor jongere kinderen te zorgen, water te halen, zinkputten te verbreden, stenen te vergruizelen, leer te looien, met bakken of zakken op het hoofd eindeloos te stappen van het platteland naar stedelijke markten, of, zoals hier, wat te verkopen langs voetpaden.

– Ik ben twee jaar gegaan. Ik kan lezen.
Waardegevoel spreekt van haar lippen. Ze koestert de herinnering aan die twee jaar elementair leren, in een overbevolkte klas op een brokkelige schoolbank. De gretige gezichtjes die ik toen zelf onderwees getuigden dat schoolgaan een privilegie was, betaald door ouderlijke offers. Wanneer ik naar dit straatverkoopstertje kijk, een kind uit een gezin waar waarden ontbering hebben overleefd, dan kan ik me de pijn voorstellen toen de beslissing viel de schooldeur voor haar te sluiten. Met die deur sloot ook de kans op vooruitgang, op, misschien, aan het eind van de cyclus, de ontvoogding naar een betere job dan het bewaken van een plankje met triviale lekkernijen, waarvan ze zelf niet mag proeven anders klopt de rekening niet.

Ik kan lezen. Ze zegt het met een vleugje trots. Ze weet van schatten verborgen in boeken die ze nooit zal hebben. Ze weet van de macht van documenten, identiteitspapieren, certificaten die anderen hebben. Ze kan reclameborden lezen die goederen uit een wereld buiten de hare aanprijzen. Ik kan lezen. De vaardigheid om lettertekens in taal om te zetten geeft haar een aura van eerherstel, ook al is het maar tooisel voor haar broosheid — een broosheid zowel teder als defensief wanneer ze zedig haar kleedje wat verder over haar knieën trekt. Hoe lang nog kan die aura haar omvatten? Meisjes uit krottenwijken… Naarmate armoede hen verder wurgt, ziekte hun gezin treft, een tegenslag hen uit het verkoopnetwerk bant, belanden velen in prostitutie. In Kinshasa kan een elfjarige al een dollar verdienen, dubbel zoveel zonder condoom.

Binnen in de villa is alles plots vreemd vertrouwd. In de hal hangen foto’s van tempels en van het Eerste Presidium. Het aankondigingsbord met nieuws van de ZHV — la Société de Secours — en het ouderlingenquorum. Een vakje met tiendeblaadjes en omslagen. Intekenformulieren voor de Liahona. Mensen begroeten elkaar en keuvelen. Twee giechelende jongens achtervolgen elkaar. De vergaderingen lopen zoals overal elders ter wereld. We zingen in het Frans uit hetzelfde lofzangenboek als gebruikt in Bordeaux, Genève, Papeete en Québec. De priesterschapjongens, allen zwart, zegenen het avondmaal in en dienen rond. Toespraken over naastenliefde en zendingswerk. In het jeugdwerk zingen de kinderen met Afrikaans animo Je suis enfant de Dieu.

Je moet het kunnen horen vanop de straat.

Een teruggekeerde zendeling, oprecht zelfzeker, onderwijst de zondagsschool.

“… Nu, broeders en zusters, wij moeten de sabbatdag eren. Dat betekent niet winkelen. Maar de voorbije paar weken hebben we dat verkoopstertje op straat aan de ingang en het is de gewoonte geworden om wat van haar te kopen als we na de dienst weggaan. Ik weet dat jullie kinderen het niet leuk zullen vinden als je hun geen snoepje koopt, maar zij moeten leren wat het betekent de dag des Heren te eren. We gaan dat meisje niet wegjagen, maar als niemand van haar koopt, zal ze niet meer terugkomen.”