Les 24 – Alma 13–16

“Geef ons sterkte volgens ons geloof in Christus”

1 – Alma 13:1–9 – Een rituele tekst?
2 – Het voorbestaan: de ontwikkeling van een leer
3 – Achtergrond en weetjes bij bepaalde verzen
4 – Gestructureerd lezen

Lees de bestudeerde hoofdstukken hier.

Voor het geschiedkundige aspect van Alma 13–16, zie in de vorige les “Het drama van Ammonihah: een uitgelokte tragedie?” Hoofdstukken 8 tot 16 vormen op dat vlak één geheel.

 

1 – Alma 13:1–9 – Een rituele tekst?

Structuur van de tekst
Een tekst vanuit een tempelceremonie?

Verzen 1 tot 9 van Alma 13 vormen een merkwaardige passage van 419 woorden over de roeping van priesters tot het “hoge priesterschap” naar “de orde van Gods Zoon”. Het eerste vers is nog wel inleiding, maar vanaf vers 2 weerklinkt een andere stijl, een plechtige beschrijving van die roeping en ordening. Het wordt gedragen door lange frasen met veel herhalingen die doen denken aan een liturgische recitatie, mogelijk ter gelegenheid van zo’n roeping en ordening. Wat die interpretatie vooral ondersteunt is het liturgisch einde: “En zo is het. Amen.” Overal elders in het Boek van Mormon betekent “Amen” het einde van een afgesloten geheel. In de eerste editie van het Boek van Mormon sloot Joseph Smith hier zelfs het hoofdstuk af (hoofdstuk IX, editie 1830). Het is mogelijk dat Alma, in zijn prediking, deze tekst vanuit het geheugen “voordroeg” en, net als een aangehaald gebed, met het voorziene “Amen” afsloot. Het kan ook dat de tekst later in de kroniek ingelast werd, ter vervanging van een meer prozaïsche uitleg op het moment van de prediking zelf.

Structuur van de tekst

De frequente herhaling van dezelfde woorden nodigt uit tot het zoeken naar bewust uitgewerkte structuren zoals chiasmen, parallellismen en herhalingspatronen. James Duke meent zelfs één groot chiasme te zien, van vers 2 tot en met vers 9, met negen spiegels (van AB… tot …HI – van IH… tot …BA).[1] Hij baseert zich echter op losse woorden of kleine clusters om de spiegels te bepalen. Omdat er zoveel gelijke woorden in de passage voorkomen is deze grote structuur niet meteen overtuigend. Er zijn immers makkelijk nog andere combinaties met zo’n kleine elementen mogelijk.

Donald Parry van zijn kant ziet een ABC–CBA chiasme van verzen 6 tot en met 10, met interne abc herhalingspatronen.[2] Dat is overtuigender, maar ik zou pas na vers 6 starten en niet voorbij vers 9 gaan. Dat eindigt namelijk met het al gemelde “Amen”, een duidelijke afsluiter. Zonder verzen 6 en 10 kun je een bewust opgebouwde structuur onderkennen van verzen 7 tot 9, met een AB–BA chiasme, elk verdeeld in gelijklopende abc herhalingspatronen zoals Parry aangeeft:

Het volgende schema toont alle verzen van 2 tot 9. De ABC-aanduidingen en kleuren zijn enkel bedoeld om bepaalde patronen en herhalingen te laten opvallen. Hier en daar is ingegrepen om de tekst conform het originele Engels te maken. De Nederlandse vertaling heeft de neiging om eenzelfde Engelse woord door verschillende woorden te vertalen, wat structuurvergelijkingen sterk verstoort (bv. manner wordt wijze en hoe; from the foundation wordt sedert de grondlegging en vanaf de grondlegging; prepared wordt bereid en voorbereid, enzovoort).

Een frequentieanalyse van betekenisvolle woorden in de hele passage geeft:
–   12:  roeping (7 keer) en geroepen (5 keer)
–   10:  heilig (10 keer)
–      8:  geordend (6 keer) en verordening (2 keer)
–      8:  orde (8 keer)
–      8:  hoge priesterschap (4 keer) en priesters (3 keer, waarvan 1 hogepriesters)
–      6:  Zoon (6 keer)
–      6:  (voor)bereid (5 keer) en voorbereidend (1 keer)
–      5:  God (5 keer)
–      3:  wijze (3 keer)
–      3:  geloof (3 keer)
–      3:  grondlegging der wereld (3 keer)
–      3:  begin…einde (3 keer)

Deze 74 woorden konden makkelijk een ritueel voordragen ondersteunen. Het is niet uitgesloten dat die in de originele taal voor een litanie-effect zorgden.

 

Een tekst vanuit een tempelceremonie?

Volgens BYU professor John W. Welch zitten er in de passage van Alma 13:1–9 elementen die wijzen op een Nephitisch heilig ritueel, verbonden aan hun tempelbeleving. Dat ritueel heeft dan evident te maken met de ordening tot het hoger priesterschap, met als eindfase van het ritueel “opdat ook zij tot zijn rust zouden ingaan”, een zin die centraal in de passage staat (13:6). Dat het om een ritueel gaat kan zeker blijken uit vers 2: “En die priesters werden geordend naar de orde van zijn Zoon, op een wijze waardoor de mensen konden weten hoe zij naar zijn Zoon moesten uitzien voor verlossing.” Alma spreekt immers over een periode vóór de komst van de Heiland. De “wijze” kon een handeling of een teken zijn die het toekomstige verlossingswerk van de Heiland symboliseerde. De veronderstelde ceremonie verwees dan blijkbaar ook naar het voorsterfelijk bestaan, als we het volgende als referte naar het voorbestaan mogen begrijpen: “Zij waren sedert de grondlegging der wereld wegens hun buitengewone geloof en goede werken, geroepen en voorbereid, volgens de voorkennis Gods”. De veronderstelde ceremonie leek daarenboven met een meerlagig tijdsbesef te werken, zoals kan blijken uit deze complexe frase: “… geroepen met een heilige roeping, ja, met die heilige roeping die met en volgens een voorbereidende verlossing voor dezulken was bereid” (13:3). Je kunt “voorbereidende verlossing” interpreteren als het voorstellen, in de ceremonie, van het offer van Christus, terwijl dat offer pas later effectief zal gebeuren. Ook de huidige tempelbegiftiging werkt met een meerlagig tijdsbesef, waarbij gegevens uit verschillende tijdsperiodes interageren.

Welch wijst er ook op dat de voorafgaandelijke passages in hoofdstuk 12 (verzen 22–35) gebruikelijke thema’s uit de tempelceremonie aanhalen, zoals de keuze en beslissing van Adam bij de val, de uitleg over het verlossingsplan, de zending van engelen om de mens na de val te onderwijzen en geboden te geven, de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op barmhartigheid, gevolgd door het oordeel om te kunnen ingaan tot de rust des Heren. En na de “rituele” passage is er sprake van symbolisch witgemaakte klederen (in het Engels garments) om rein en vlekkeloos voor God te staan en zo “de rust des Heren, hun God’ te kunnen ingaan (13:11–12). Qua gegevens vallen de parallellen inderdaad op.

Toch twee bedenkingen, omdat Welch suggereert dat dit tempelritueel nog altijd door Alma werd toegepast.

Vooreerst is er geen aanwijzing dat Alma een “tempelritueel” hanteerde, toch niet zoals we die term heden ten dage begrijpen. Niets in Alma’s prediking, al sinds zijn bekering tot zijn laatste woorden in Alma 42, wijst op aandacht voor de tempel. Ook zijn vader, al vanaf de prediking aan de Wateren van Mormon, heeft nooit naar de tempel als plaats voor bezoek of ritueel verwezen. Wanneer Alma de oudere in Zarahemla aankomt, vraagt hij toestemming om kerken te mogen stichten, los van de priesters die onder het toezicht van de koning en onder de wet van Mozes in de tempel dienen. Dat sluit natuurlijk niet uit dat de “kerk van God” eigen rituelen in hun locaties toepaste. Later blijkt trouwens dat “tempels, synagogen en heiligdommen” gebruikelijke aanduidingen zijn voor allerlei religieuze gebouwen (Helaman 3:14). De term “tempel” had dus allicht een of meer andere betekenissen dan nu. Maar van leden van Alma’s kerk die in de tempel dienen is nergens sprake.

Een tweede bedenking is dat Alma mogelijk niet over het heden spreekt, maar enkel over het verleden. Dat is zeker zo bij de aanvang van de passage: “En voorts, mijn broeders, wil ik uw aandacht vestigen op de tijd dat de Here God zijn kinderen deze geboden heeft gegeven; en ik wil dat gij bedenkt dat de Here God priesters heeft geordend naar zijn heilige orde … En die priesters werden geordend naar de orde van zijn Zoon …”. Dat hoort bij Alma’s algemene benadering om het gezamenlijk religieus verleden, waarin de Ammonihahieten delen, als bewijsvoering in herinnering te brengen. Vanaf vers 6 lijkt het echter te verschuiven naar het heden: “… nu zijn zij op deze wijze geordend: zij zijn met een heilige roeping geroepen”. Nergens bevestigt Alma echter dat het ook op hemzelf en de priesters in zijn kerk van toepassing is. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat hij op die manier zijn eigen priesterschap, en dan ook zijn eigen uitverkiezing “volgens de voorkennis Gods”, tussen de lijnen wilde laten verstaan. Bij de Ammonihahieten stond Alma immers al bekend als “hogepriester” van zijn kerk (8:11). Na de “rituele” passage over het priesterschap blijft Alma wel opnieuw enkel naar het verleden verwijzen, met name naar Melchizedek als grootste vertegenwoordiger onder de mensen van het hogere priesterschap. Melchizedek bevond zich in een lijn tussen anderen, en de hele lijn wordt als verleden voorgesteld: “Nu waren er velen vóór hem, en ook waren er velen na hem, maar niet één was groter” (13:19). Het heden lijkt dus niet mee te spelen hier, en dus evenmin een nog bestaand tempelritueel.

Deze twee bedenkingen stellen niets absoluuts, integendeel: ze willen precies gevoelig maken voor kleine aanwijzingen in de tekst die ons moeten behoeden voor al te kordate besluiten. Toch valt niet te ontkennen dat Alma’s plechtige beschrijving van “de roeping en ordening van de priesters naar de orde van Gods Zoon” op een mogelijk (ouder) ritueel wijst dat inhoudelijke verbanden met de huidige tempelbegiftiging kan vertonen. Ook is het zo dat de passages in Alma 12 en 13 uitermate funderend zijn voor de manier waarop het mormonisme de val van Adam, het verlossingswerk en de functie van het priesterschap opvat. Uiteindelijk is dat het belangrijkste.

 

2 – Het voorbestaan: de ontwikkeling van een leer

Inleiding: hoe begrepen de eerste mormonen Alma 13:3?
Aanleiding voor het verkennen van een doctrinale ontwikkeling
Onder Joseph Smith: veertien jaar rijpende inzichten
Naar een familiaal goddelijk voorbestaan
Hoe de leer na 1850 uit de hand liep: een verdeling in klassen
Waar staan we nu?

Inleiding: hoe begrepen de eerste mormonen Alma 13:3?

En dit is de wijze waarop zij werden geordend: zij waren sedert de grondlegging der wereld wegens hun buitengewone geloof en goede werken, geroepen en voorbereid, volgens de voorkennis Gods… (Alma 13:3)

Wanneer mormonen deze verzen in Alma 13 nu lezen, denken ze meteen aan het voorbestaan: nog voor de wereld er was, leefden rechtschapen geesten, met een eigen persoonlijkheid, in de tegenwoordigheid van God. Die geesten waren toen al geroepen en voorbereid om eeuwen later, zelfs duizenden jaren later, vooraanstaande priesterschapsleiders hier op aarde te worden. Maar in 1830 las niemand dat beeld in die verzen. Toen begreep men uit de passage dat God lang op voorhand, door zijn voorkennis, wist dat er ooit bepaalde mensen door hun groot geloof en goede werken hier op aarde zouden geroepen en voorbereid worden om priesters te zijn. De eerste mormonen hadden geen idee van een voorbestaan met persoonlijke geesten die al leefden ten tijde van de “grondlegging der wereld”.[3]

Wat de kerkleden toen vooral in de passage lazen was het vervolg. Ook dat situeerden ze in het aardse leven:

… in de eerste plaats werd het hun vrijgelaten om het goede of het kwade te kiezen; omdat zij het goede hebben gekozen en buitengewoon groot geloof oefenden, zijn zij geroepen met een heilige roeping.

Die zinnen vormden namelijk het antwoord op de vraag die de christelijke gemoederen toen diep beroerde: voorbestemming of vrije wil? Al eeuwenlang was de vraag hoe de voorkennis van de alwetende God het leven en de toekomst van elke mens bepaalde. Sinds de protestantse reformatie was het debat hierover opnieuw losgebarsten. Een bekende vorm van voorbestemming of predestinatie stelt dat Gods voorkennis een gevolg is van zijn “voorordinering” wanneer een mens geboren wordt. God bepaalt op dat moment het lot van de mens en zo weet hij op voorhand of die mens al dan niet uitverkoren is. Tegenstanders van die visie leggen Gods voorkennis echter uit als het kunnen voorzien van het resultaat van de vrije keuze van de mens. Het Boek van Mormon bevestigt dit laatste: de mens is vrij en zijn eigen keuze bepaalt zijn aanvaarding of niet door God. God kan het in zijn alwetende voorkennis wel weten, maar niet bepalen.

Maar geen van beide christelijke opvattingen, voorbestemming of vrije wil, omvatte een idee van een persoonlijk voorbestaan van de mens in een andere sfeer. Zelfs de Bijbelse passages die wij nu als duidelijke verwijzingen naar dat voorbestaan lezen, werden begrepen als “voorkennis” van God: “Voordat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend; voordat u uit de baarmoeder naar buiten kwam,  heb Ik u geheiligd. Ik heb u aangesteld tot een profeet voor de volken” (Jeremia 1:5, zie ook Job 38:4, 7, 21). Binnen het jonge mormonisme merkte niemand op dat de passage in Alma 13 die merkwaardige leer van een voorbestaan ook mogelijk inhield.

Het christelijk concept van een voorsterfelijk bestaan is op zich eigenlijk wel vertrouwd, want evident toepasselijk op Christus. Talrijke Nieuwtestamentische passages erkennen de voorsterfelijke functies van Christus, als schepper van deze wereld, als de Jehova of Jahweh van het Oude Testament, waarbij alle titels van de Vader ook op hem toepasselijk zijn.[4] Hij leefde dus al voor zijn “geboorte in het vlees”. Maar de credo’s van christelijke kerken breidden dit inzicht niet uit naar de geesten of zielen van alle mensen, alsof die ook een voorsterfelijk, bewust bestaan gekend hebben. Wie daarin geloofde was een mysticus, hereticus of poëet.[5]

 

Aanleiding voor het verkennen van een doctrinale ontwikkeling

Alma 13 geeft dus een goede aanleiding om de ontwikkeling van de mormoonse leer van het voorbestaan nader te verkennen. Die ontwikkeling illustreert hoe sommige leerstellingen met mondjesmaat tot ons komen. Mormonen met voldoende inzicht in hun eigen leer beseffen dat die dynamiek zelf deel is van de leer: “Ik zal de mensenkinderen regel op regel geven, voorschrift op voorschrift, hier een weinig en daar een weinig, en gezegend zijn zij die… luisteren…; want hem die ontvangt, zal Ik meer geven” (2 Nephi 28:30). Of nog: “Hij zal de getrouwen regel op regel, voorschrift op voorschrift geven; en daarmee zal Ik u toetsen en beproeven” (Leer en Verbonden 98:12). Die ontwikkeling formuleert zich ook als de vorderende kennisname van “verborgenheden”: “Indien gij vraagt, zult gij openbaring op openbaring, kennis op kennis ontvangen, opdat gij de verborgenheden en de vredige dingen zult kennen”(L&V 42:61). Dat concept van “verborgenheden”, toegankelijk gemaakt volgens verlangen, vinden we ook in het Nieuwe Testament. Jezus meldt aan zijn apostelen dat het hun gegeven is “de geheimenissen van het koninkrijk van de hemel te kennen” (Matt. 13:11). Paulus roept diezelfde sfeer op: “Waar wij over spreken is Gods verborgen en geheime wijsheid, een wijsheid waarover God vóór alle tijden besloten heeft …” (1 Korintiërs 2:7).

Sommigen begrijpen die dynamiek als cumulatief: er komt steeds meer bij, zonder het oude op te heffen. Anderen zien het ook evolutief: nieuwe leringen, regels en voorschriften kunnen vorige aanpassen of zelfs vervangen, zeker als die vorige onaangepast voor de tijd blijken. Het leren aanvaarden van die veranderingen is dan deel van het “toetsen en beproeven”.

 

Onder Joseph Smith: veertien jaar rijpende inzichten

Toen het Boek van Mormon in 1830 verscheen vond niemand er een concept van “voorbestaan” in. Alma, de meest leerstellige van de schrijvers, lijkt naar voorsterfelijke roepingen en ordeningen te verwijzen in de hierboven vermelde verzen van Alma 13, maar zo begrepen de eerste kerkleden het dus niet. Een andere indicatie in het Boek van Mormon vinden we in Ether 3:15, wanneer de Heer, ten tijde van “de grote toren”, zich aan de broeder van Jared vertoont: “En nooit heb Ik Mijzelf getoond aan de mens die Ik heb geschapen, want nooit heeft de mens in Mij geloofd zoals gij. Ziet gij dat gij naar mijn beeld zijt geschapen? Ja, alle mensen zijn in het begin naar mijn beeld geschapen”. Maar ook hier zagen de eerste kerkleden er geen eigenlijk voorbestaan van mensengeesten in. Men las de tekst als betrekking hebbend op “het begin” van elk mensenleven op aarde, namelijk geboren worden in de menselijke gedaante die ook God heeft. Hetzelfde gold nog meer voor de twee andere plaatsen waar de schepping van de mens “naar het beeld Gods” vermeld wordt (Mosiah 7:27; Alma 18:34). Dat sloot immers aan bij Genesis 1:26-27.

De eerste stappen in de richting van een voorbestaan-concept kwamen van Joseph Smith’s geopenbaarde vertaling van de Bijbel, in de tweede helft van 1830. Het boek van Mozes, thans in de Parel van Grote Waarde, maakt daar deel van uit. In hoofdstuk 3 is sprake van de voorafgaande geestelijke schepping van alle dingen, ook van de mens: “Want Ik, de Here God, heb alle dingen waarvan Ik heb gesproken, geestelijk geschapen, voordat ze in hun natuurlijke staat op het oppervlak der aarde waren.” Een openbaring in september 1830 versterkte dit beeld van voorafgaandelijke geestelijke schepping:

… dat de eersten de laatsten zullen zijn en dat de laatsten de eersten zullen zijn in alle dingen die Ik heb geschapen door het woord van mijn macht, hetgeen de macht van mijn Geest is. Want door de macht van mijn Geest heb Ik ze geschapen; ja, alle dingen, zowel geestelijk als stoffelijk — ten eerste geestelijk, ten tweede stoffelijk, wat het begin van mijn werk is; en voorts, ten eerste stoffelijk en ten tweede geestelijk, wat het einde van mijn werk is.  (L&V 29:30–32)

Het lijkt er echter op dat de kerkleden dit “geestelijk scheppen” toen enkel als een “plannen van de schepping in de geest” begrepen en nog niet als “iets” dat in geestelijke vorm geschapen wordt.

In maart 1832 wekte de losstaande frase “de geest van de mens in de gelijkenis van zijn lichaam” het besef dat de geest van de mens een lichamelijke vorm heeft (L&V 77:2). Dat was weer een nieuw element.

In deze periode dachten een aantal kerkleden actief mee over nieuwe leerstellingen die Joseph Smith in openbaringen aangaf. Soms waren de openbaringen ook antwoorden op hun vragen. Het idee van een “credo”, een geloofsbelijdenis met voor altijd vastgestelde doctrines, werd verworpen: dergelijke geloofsbelijdenissen waren precies het kenmerk van afvallige kerken zonder levende openbaring. Kerkleden leefden dus intens mee in een zoektocht naar meer inzichten en waarheid. Het is dus waarschijnlijk dat in gesprekken met Joseph Smith en onder elkaar het wezen en de vorm van geesten onderwerp van discussie was, naast vele andere onderwerpen.

In mei 1833 ontving Joseph Smith weer nieuwe kennis over het leven voor de geboorte op aarde:

Gij waart eveneens in het begin bij de Vader, hetgeen geest is, ja, de geest der waarheid; en waarheid is kennis van dingen zoals ze zijn, en zoals ze waren, en zoals ze zullen zijn; …De mens was eveneens in het begin bij God. Intelligentie, of het licht der waarheid, is niet geschapen of gemaakt, en dat kan ook niet. (L&V 93:23–24, 29).

De passage lokte weer nieuwe vragen uit, want de gelijkstelling van “geest der waarheid”, “licht der waarheid” en intelligentie impliceert nog geen persoonlijke, individuele geesten. Schiep God geesten vanuit intelligentie? Hoe zit intelligentie in elk van ons?

In juni 1835 schreef W. W. Phelps in het kerkelijk tijdschrift Messenger and Advocate: “Nieuw licht over de heilige Schriften breekt van tijd tot tijd in ons begrip binnen, waarvoor ik dankbaar ben. We zullen stap voor stap leren dat wij met God waren in een andere wereld, voor de grondlegging van de wereld, en dat wij daar onze vrije wil hadden.”[6] De opmerking bevestigt hoe inzichten aan het rijpen waren en hoe kerkleden erin meeleefden. Phelps noteerde in het bijzonder: “… en dat wij daar onze vrije wil hadden”. Vrije wil is een cruciaal element voor persoonlijkheid.

Toch namen kerkleden in die tijd nog aan dat de schepping van die persoonlijke geesten een schepping ex nihilo, uit het niets, was en dat die geesten immaterieel waren, in overeenstemming met gangbare opvattingen. Doordenkers zoals Parley P. Pratt en zijn broer Orson Pratt speculeerden over de manier waarop intelligentie de menselijke geest animeerde.

Ook in 1835 begon Joseph Smith te werken aan het boek van Abraham. Hij werd ertoe geïnspireerd door het bezit van oud-Egyptische papyri. De relatie tussen de tekeningen op de papyri en wat Joseph Smith schreef is controversieel, maar het neemt niet weg dat hij voor het overige een merkwaardige tekst produceerde. Was het deels een creatieve oefening in een overmoedige periode toen hij ook Hebreeuws bestudeerde? Het is niet zeker dat hij de tekst bedoelde als van dezelfde orde als de “officiële” openbaringen die als zodanig gepubliceerd werden. De tekst, die later het boek van Abraham werd, kwam over verschillende jaren tot stand en werd op onregelmatige tijdstippen verder bewerkt, vanuit een zoeken naar inspiratie en inzicht. Pas in 1842 verschenen delen ervan in het kerkelijk tijdschrift Times and Seasons. Het zou echter tot 1880 duren voor de kerk besloot losse delen samen te leggen en als “boek van Abraham” te “canoniseren” door opname in de Parel van Grote Waarde. Sinds een aantal jaar gaan er stemmen op om de tekst te “decanoniseren”, of toch tenminste de Egyptische facsimiles, omwille van hun controversiële “vertaling”. We moeten erkennen dat Joseph Smith het boek van Abraham op een ongebruikelijke manier schreef en zelf mogelijk niet verwachtte dat alles ervan Schriftuur zou worden (precies zoals sommige boeken van het Oude Testament allicht ook niet zo bedoeld waren). Dat besef kan helpen wanneer critici aspecten van het boek van Abraham aanvechten.

Welk gewicht men ook aan het boek van Abraham hecht, in 1835 hielp de tekst het concept van het voorbestaan verder te verdiepen. Hoofdstuk 3 bood opmerkelijke antwoorden op vragen die onder kerkleden leefden. Een belangrijk nieuw inzicht betrof de eeuwigheid van de geest: “als er twee geesten zijn, en de ene intelligenter is dan de andere, hebben deze twee geesten, niettegenstaande de ene intelligenter is dan de andere, toch geen begin …  want ze zijn gnolam, ofwel eeuwig” (Abrahm 3:18). Joseph’s studie van het Hebreeuws priemt door de tekst. In de ruimte met intelligenties “die waren georganiseerd eer de wereld was” en “te midden van hen die geesten waren” stelde Christus ten behoeve van deze geesten de schepping van een wereld en het heilsplan voor.

In mei 1843 bevestigde een openbaring een ander belangrijk principe: “Er bestaat niet zoiets als onstoffelijke materie. Alle geest is materie, maar ze is fijner of reiner, en kan alleen door reinere ogen onderscheiden worden” (L&V 131:7). Zo kreeg ook de verschijning van Christus aan de broeder van Jared, eeuwen voor Christus’ geboorte op aarde, een duidelijkker betekenis: “Zie, dit lichaam, dat gij nu aanschouwt, is het lichaam van mijn geest; en Ik heb de mens geschapen naar het lichaam van mijn geest”.  En: “Ja, alle mensen zijn in het begin naar mijn beeld geschapen” (Ether 3:15-16). In hun groeiend inzicht over het voorbestaan maakten kerkleden de connecties met oudere Schriftteksten dus stap voor stap.

Ondertussen was ook Joseph Smith’s inzicht in de aard van God gerijpt. In 1844, kort voor zijn dood, opende hij een verreikend perspectief. In de zogenaamde “King Follett toespraak” projecteerde hij een dynamische kosmologie van godengeneraties waarin elke mens, zoals God zelf had voorgedaan, “eeuwige vooruitgang” kon verdienen.[7] God zelf was ooit een mens en elke mens kan als God kan worden. Joseph Smith leek God terug te brengen tot mensengestalte – een verheerlijkt persoon –, maar onderstreepte daardoor het goddelijk potentieel van elke mens. Bij zijn vertrek uit het geestelijk voorbestaan ontvangt elke mens een lichaam voor een aardse proeftijd, legt dit lichaam tijdelijk af bij de dood, zal lichamelijk wederopstaan om vervolgens, bij gehoorzaamheid, als een god eeuwige “verhoging” te kunnen ingaan. In dat perspectief plaatste Joseph Smith bovendien de vrouw op gelijke voet met de man als “koningin en priesteres” in het celestiale huwelijk. De expansie betrof ook voorouders en nakomelingen in een netwerk van “verzegelingen” voor de eeuwigheid.

Deze visie getuigde van een begeesterend optimisme voor de grenzeloze toekomst van elke mens. Als er één rode draad door Joseph Smith’s ontwikkelend gedachtengoed loopt is het dus wel een onmetelijke expansionistische visie, met het voorbestaan als “eerste staat”. Maar precies omdat hij zo open en eclectisch dacht en niets verwierp dat hem goed leek, leverde het de kerk ook een doctrinale erfenis op met soms wazige grenzen tussen het canonieke en het speculatieve, tussen het essentiële en aanhangsels.[8] Zo verscheen de “King Follett toespraak” wel in kerkelijke publicaties onmiddellijk na het geven ervan in 1844, en verder herhaaldelijk tot in de jaren 1970, maar  de toespraak kreeg nooit het aura van Schriftuur of erkenning als openbaring.[9]

 

Naar een familiaal goddelijk voorbestaan

Wij kunnen ons thans moeilijk voorstellen in welke leerstellige sfeer de kerkleden voor en na Joseph Smith’s tragische dood in 1844 leefden. Joseph’s benadering was er een die losbrak uit tradities, die evolueerde en zich niet liet binden door geloofsbelijdenissen. Tot aan zijn dood bleef hij het mormonisme creatief uitbreiden. Voor hem waren sporen van authentieke waarheden ook in andere kerken of religies te vinden: “Bezitten de Presbyterianen enige waarheid? Ja. Hebben de Baptisten, Methodisten, enzovoort, enige waarheid? Ja. Ze hebben allen waarheid vermengd met dwaling. Wij moeten alle goede en ware beginselen in de wereld verzamelen en als schatten koesteren, of we worden geen ware mormonen”.[10] Joseph Smith’s begeesterende visie bleef nazinderen. Kerkleiders en leden bleven nog vele jaren vrij creatief met leringen omgaan. Dat zou pas langzaamaan ingeperkt worden, met als laatste fase de correlatie vanaf de jaren 1970.

In 1844 bruiste het zoeken naar meer kennis over het voorbestaan. De logische vraag was nu hoe persoonlijke geesten vanuit intelligentie gevormd werden. Indien Christus als Gods Zoon in dat voorsterfelijk bestaan als geest in menselijke gedaante geboren werd, geldt dat dan ook niet voor de geesten van alle mensen? Werden wij allen als geestkinderen geboren? Joseph Smith heeft daar nooit over geschreven, maar hij zou er mondeling op gealludeerd hebben, volgens het latere getuigenis van sommigen van zijn naaste medewerkers. In ieder geval stond hij dicht bij het concept van goddelijke geboortes wanneer hij in Leer en Verbonden 132 over “eeuwig nakomelingschap” in het celestiale koninkrijk schreef.

In feite heeft het christendom er altijd de essentie van gekend: vanuit het Nieuwe Testament aanvaarden christelijke kerken dat Christus reeds als schepper en als God in het Oude Testament optrad. Maar aangezien hij ook dan al Gods Zoon was, moet er een geboorte aan voorafgegaan zijn. Door de Vader te concretiseren als verheerlijkt mens bracht Joseph Smith de realiteit van goddelijke conceptie en geboorte zeer nabij. Door de term “Eerstgeborene” ook toepasselijk in het voorbestaan te maken, volgde daaruit dat alle navolgende voorsterfelijke geesten er ook geboren zijn. Maar dat impliceert het bestaan van een Moeder – “een logische en natuurlijke extensie van het begrip dat God een verheerlijkt mens was”.[11]

In de maanden na Joseph Smith’s dood op 27 juni 1844 verschenen de eerste teksten die op de geboorte van geest-kinderen wijzen.[12] In augustus 1844 schreef Orson Pratt hoe de mens in zijn eerste staat, het voorbestaan, “verwekt en geboren is van God”. In december 1844 verscheen een gedicht van W. W. Phelps waarin hij het heeft over “Onze Vader in de hemel, en Moeder, de Koningin”. Het onderwerp fascineerde de leden zoals blijkt uit artikelen in kerkelijke tijdschriften in 1845. Het gedurfd en verreikend perspectief – God is gehuwd! Wij hebben een Moeder in de hemel! – stimuleerde ongetwijfeld ook het geloof en de inzet in deze uiterst moeilijke tijden. Het was als een voortzetting van Joseph Smith’s begeestering. Termen als “onze hemelse ouders” en “Christus onze oudste broer” kwamen in omloop. Zo werd de leer over het voorbestaan ook eenduidiger en concreter.Eliza_R._Snow_engraving_Wikimedia Commons

In oktober 1845 schreef Eliza R. Snow het sublieme gedicht “O mijn Vader”, dat meer dan enige andere tekst, en als geliefde lofzang, het idee van een goddelijk ouderpaar en van een huiselijk voorbestaan populariseerde.

O mijn Vader, die daarboven woont in heerlijkheid en licht,
wanneer, ach! herwin ‘k uw bijzijn en zie ‘k weer uw aangezicht?
Woond’ in uwe heil’ge woning eenmaal niet mijn geest?
Werd hij in zijn eerste, vroegste kindsheid niet gekoesterd aan uw zij?
./.
‘k Had geleerd te zeggen “Vader” door uw Geest, die werkt alom,
maar voordat der kennis sleutel werd hersteld, wist ‘k niet waarom.
Zijn daarboven enkel vaders? Nee, dat schokt de rede zwaar,
want de rede en d’eeuw’ge waarheid zeggen: ‘k heb een Moeder daar.

 

Hoe de leer na 1850 uit de hand liep: een verdeling in klassen

Dit is niet de plaats om dit punt uitgebreid te behandelen, maar het mag niet onvermeld blijven. Moeilijke bladzijden uit de kerkgeschiedenis verdienen bespreking, wat de kerk zelf nu sterk verkiest. Dit kan sommigen helpen, en anderen kunnen het overslaan.

Het boek van Abraham stelt dat in het voorbestaan bepaalde geesten meer vooruitgang dan anderen maakten – “en onder al dezen waren er velen van de edelen en groten; en God zag deze zielen, dat zij goed waren; en Hij stond te midden van hen en Hij zeide: Dezen zal Ik tot mijn heersers maken” (Abraham 3:23). Het vormt een echo van Jeremia 1:5: “Voordat Ik u in de moederschoot vormde, heb Ik u gekend… Ik heb u aangesteld tot een profeet voor de volken”. De uitdrukking “edelen en groten” kan betrekking hebben op een brede waaier van persoonlijkheden die de mensheid hebben gediend en nog dienen. Zo is het ook herhaaldelijk door kerkleiders begrepen. “God verwekt wijze mannen en profeten hier en ginds onder alle mensenkinderen, in hun eigen taal en nationaliteit, en hij spreekt tot hen door middelen die zij kunnen verstaan … Al de grote leraren zijn dienaars van God, onder alle natiën en in alle tijdperken. Zij zijn geïnspireerd, aangesteld om Gods kinderen te onderwijzen naar gelang van de omstandigheden waarin ze leven.”[13] Apostel Orson F. Whitney sluit in de groep mormoonse kerkleiders, maar ook “andere goede en grote mannen… die beschikten over diepe gedachten, grote wijsheid en een verlangen om hun medemensen op te bouwen.”[14]

Buiten die uitverkoren groep doen de Schriften geen uitspraak over de rest. Die miljarden geesten lijken evenwaardig te zijn, met gelijke kansen en rechten voor hun komende aardse proeftijd. Eind jaren 1840 zouden externe factoren die visie echter in raciale zin wijzigen. Het verhaal is complex en thans grondig gedocumenteerd.[15] Van Joseph Smith is met zekerheid geweten dat hij geen raciaal onderscheid tussen mensen maakte en principiële gelijkheid voorstond. Maar in de jaren na zijn dood begonnen in de Verenigde Staten de sociale en politieke spanningen rond de slavernij steeds sterker op te lopen. De zuidelijke slavenstaten justifieerden zich deels met Bijbelse argumenten over de verdeling en de aard van rassen en volken, met zwarten als minderwaardige afstammelingen van Kaïn. Ook mormonen namen die retoriek van raciale verdeling van volken over. De Bijbel zelf, met zijn vele passages over het uitverkoren Godsvolk versus de anderen, verschafte aanwijzingen. Het paste ook bij mormoonse leringen over eigen Israëlitische afstamming die in de kerk opgang maakten, eerst adoptief en dan ook letterlijk. Er zijn uitverkoren lijnen, en minder uitverkorenen. Er zijn gezegenden en vervloekten. De toepassing van die laatste omschrijving op “negroes” klinkt ons nu onbegrijpelijk en onaanvaardbaar, maar was het niet voor velen in de context van de tijd.

Als vervolgde minderheid stonden de mormonen zelf in het oog van de politieke storm. Vanaf 1848, in hun nieuwe toevluchtsoord in Deseret, trachtte Brigham Young een delicate koers in de spanning tussen Noordelijke en Zuidelijke staten te varen, maar ook tussen mormoonse abolitionisten en mormoonse slavenhouders. Omstandigheden en incidenten voedden vooroordelen en racisme. Als een richtlijn tussen tegengestelde eisen en belangen, besliste Brigham Young in 1849 dat het priesterschap niet meer aan zwarten verleend zou worden. Een doctrinale justificatie lag voor het grijpen: hun “lauwe houding” of terughoudendheid als geesten in het voorbestaan. Vlijtige leden zorgden voor de verdere invulling en verdeelden de bevolking in het voorbestaan in klassen. Diegenen die nu als zwarten geboren werden, beeldde men zich in, waren destijds de twijfelaars in de grote hemelstrijd tussen Christus en Satan, de “fence-sitters”, mensen die op het hek bleven zitten om toe te kijken terwijl de anderen streden. Bij het uitsturen van geesten naar de aarde werden de besten in zuivere Israëlitische lijnen geboren (en een “uitverkoren geslacht” in mormoonse gezinnen), verder een groot deel over andere rassen en landen, en de zwarten in mindere omstandigheden. Nu klinkt het verwerpelijk, maar in mijn jonge jaren in de kerk, vijftig jaar geleden, werd het nog in alle ernst onderwezen en zou lang blijven nagalmen.

Hoewel de kerk zwarten als leden aanvaardde en geen segregatie voor vergaderingen toepaste, zou de leer van de “beperking van het priesterschap” honderddertig jaar lang standhouden, tot 1978. Dat was ver voorbij een houdbaarheidsgrens, gelet op de strijd voor rassengelijkheid en de erop volgende wetgeving. Maar de traditie was al zo lang ingesteld en bovendien nauw gekoppeld aan die doctrinale uitleg over het voorbestaan, dat sommige kerkleiders meenden die “leer” te moeten blijven verdedigen.

Voor zover een oordeel over de opheffing van de restrictie mogelijk is, was het niet de druk van buiten de kerk die de kerkleiding tot de herziening dreef, maar wel interne factoren. Steeds meer eigen kerkleden in de jaren 1960 en ’70 veroordeelden de priesterschapsrestrictie openlijk. De groei van de kerk in Zuid-Amerika in de jaren 1960 maakte de restrictie steeds moeilijker houdbaar. De oprichting van de Genesis groep in 1971 startte een constructieve dialoog tussen de kerkleiding en Afro-Amerikaanse kerkleden. In Afrika ontstonden spontane mormoonse kerkgemeenschappen die zonder adequate leiding uit de hand begonnen te lopen. Ten slotte maakten mormoonse onderzoekers duidelijk dat de restrictie enkel voortsproot uit negentiende-eeuws racisme en politiek opportunisme en dat er geen enkele leerstellige basis voor was.[16] Dit alles stimuleerde het denkproces, en het zoekproces naar inspiratie, die kerkpresident Spencer W. Kimball ertoe brachten de restrictie uiteindelijk, in 1978, op te heffen.

Die opheffing wijzigde ook grondig de visie op het voorbestaan. De kerk nam afstand van de dubieuze leer dat de kwaliteit van prestaties in het voorbestaan invloed zou hebben op de plaats en omstandigheden van de geboorte op aarde. Ook al blijft “het huis Israëls” een historisch gegeven, het huis Israëls houdt uiteindelijk al diegenen in die het evangelie beleven, van welke origine ook. Dit is de “universele interpretatie”, die ook het Boek van Mormon vermeldt: “Hij verwerpt niemand die tot Hem komt, zwarte en blanke, slaaf en vrije, man en vrouw; en Hij is de heidenen indachtig; en allen zijn voor God gelijk, zowel de Joden als de andere volken” (2 Nephi 26:33). Paulus verwoordt het als “niet allen die uit Israël voortgekomen zijn, zijn Israël … niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend” (Romeinen 11:6-8). Na 1978 begon de kerk deze universele interpretatie te benadrukken, door in algemene conferenties minder over afstamming en huis Israëls te spreken en meer over de universele mensheid. Spreken over “klassen” in het voorbestaan kan niet meer. Joseph Smith had die mening nooit verkondigd: hij onderwees zowel afstamming van Israël (in positieve zin) als universalisme en kon ze dynamisch verzoenen.

Kerkleden hebben het, terecht, moeilijk met die “racistische” kerkperiode, die zo nauw met een foutieve interpretatie van het voorbestaan verbonden is geweest. We kunnen er echter ook lessen uit trekken. Vooreerst, bij de beoordeling van het verleden, blijkt de geschiedenis vaak complexer dan we dachten. De omstandigheden en perspectieven van toen zijn niet die van nu. Daarvoor kunnen we een zeker begrip opbrengen. Vervolgens zien we dat leiders niet onfeilbaar zijn (wat ze zelf ook nooit beweerd hebben). Zij dragen ook hun verleden, hun opvoeding en hun vooroordelen mee. Als zij fouten maken, is er ook voor ons wel hoop. Wat we ook uit het verhaal leren is dat we moeten oppassen met benaderingen die ons als “beter” dan anderen voorstellen. Het ophemelen van onze jongeren als de “beste generatie” of als “edele en nobele geestkinderen die tot op deze tijd voorbehouden werden” kan een stimulans vormen, maar houdt ook risico’s van arrogantie en klassendenken in. Dat geldt evenzeer voor volwassenen. Ten slotte leren we uit deze periode: discriminerende leerstellingen of richtlijnen kunnen en moeten op termijn wijzigen. Dat geldt dus ook voor het heden.

 

Waar staan we nu?

Het poëtisch en inspirerend beeld van het voorbestaan, dat “O mijn Vader” van Eliza R. Snow weergeeft, heeft sinds 1845 standgehouden. De lofzang vertolkt de persoonlijke innigheid van de leer meer dan leerstellige uitleg kan.

Pas in 1909  erkende het Eerste Presidium in een officiële verklaring de plaats van een hemelse Moeder als doctrine: “Alle mannen en vrouwen zijn in de gelijkenis van een universele Vader en Moeder en zijn letterlijk de zonen en dochters van Godheid.”[17] Daarna bleef het op dat vlak erg stil. Kerkleden  die vooral vanuit feministische hoek meer kennis over de hemelse Moeder wilden vergaren werden terechtgewezen.

De “Proclamatie over het gezin” van 1995 bevestigde de doctrinale status van hemelse ouders: “Ieder mens — man of vrouw — is geschapen naar het beeld van God. Ieder is een geliefde geestzoon of -dochter van hemelse Ouders, en als zodanig heeft ieder een goddelijke aard en bestemming.” Noteer dat de term “Moeder” er echter niet meer expliciet in voorkomt, in vergelijking met de verklaring van 1909. Noch het bijvoeglijk naamwoord “letterlijk” – geen onbelangrijke verschillen voor wie deze nuances weet te vatten.

Als belangrijkste dimensie zien velen in het concept van een hemelse Moeder het waarderen van de vrouw in het goddelijke en daarmee de vrouw als dusdanig. Anderen vinden de manier om haar voor te stellen eerder de plechtige bevestiging van een rollenpatroon. Ook betreuren sommigen de “heilige stilte” die men over haar moet bewaren.

Vervolgens, hoe concreter iets wordt, hoe meer vragen. De geboorte van geestkinderen uit een goddelijk ouderpaar is zeker poëtisch, maar deed ook verdere rationele vragen rijzen. Vanaf 1830 was de ontdekkingstocht trouwens rationeel verlopen, conform andere doctrinale inzichten.  Het “O mijn Vader” van Eliza R. Snow voegde een emotionele dimensie toe, maar stilde niet de honger naar meer begrip. Dus volgde de vraag: Hoe worden al die geestkinderen verwekt en gebaard? Van het midden van de negentiende eeuw tot ver in de twintigste zouden sommige kerkleden met antwoorden speculeren die nu aberrant lijken, maar waar geen alternatief tegenover staat. In 1855 publiceerde apostel Parley P. Pratt A Key to the Science of Theology, dat een grote invloed op het mormoons gedachtengoed zou hebben.[18] Pratt wijdt een hoofdstuk aan de “mysteries van de Godheid”. Vertrekkend van de letterlijke lichamelijke opstanding van Christus en de ontologische relatie tussen de Vader en de Zoon, stelt hij dat “elk van hen een georganiseerd, individueel tabernakel heeft, belichaamd in materiële vorm en samengesteld uit materiële substantie, in de gelijkenis van een mens, en in het bezit van elk orgaan, lidmaat en fysisch deel dat een mens bezit”. Wat de vorming van de geesten van mensen betreft, in het heelal zijn er, wijd verspreid tussen andere elementen, “grote hoeveelheden van geestelijke elementen die nog niet in lichamelijke vormen georganiseerd zijn”. Hoe verloopt hun omvorming tot individuele geesten? Pratt concretiseert het onomwonden: “Dit individueel, geestelijk lichaam, was verwekt door de hemelse Vader, in zijn eigen beeld en gelijkenis, en door de wetten van voortplanting.”

Dit soort voorstelling roept akelige vragen op over het verwekken en baren van miljarden geestkinderen. In Pratt’s visie was het daarenboven verweven met polygamie. In 1987 merkte Eugene England kritisch op: “God beschikt ongetwijfeld over efficiëntere wijzen om geestkinderen te maken dan door zijn partners in geboortemachines om te vormen. Zulk een begrensde en ongelijke rol voor eeuwig aan vrouwen toekennen is beledigend en ontwaardend”.[19] 

De stelling van goddelijk ouderschap is sinds de Proclamatie van 1995 tot een van de meest aangehaalde en funderende van het huidig mormonisme uitgegroeid, vooral om de waarde van het traditionele gezin, zowel in het voorbestaan, op aarde, als in de toekomende wereld, te benadrukken. Als we echter terugblikken op de geschiedenis van het concept van het voorbestaan, dan mogen we denken dat ook dit een fase is en dat op termijn meer licht en waarheid mogelijk eenzijdige misvattingen kan rechttrekken en overblijvende verborgenheden zal onthullen.

 

3 – Achtergrond en weetjes bij bepaalde verzen

Alma 13:6 – “de rust van de Heer ingaan”: verschillende dimensies
Alma 13:17 – “zonder begin van dagen of einde van jaren”
Alma 13:21 – Hij strekte zijn hand uit
Alma 14:29 – “gelijk een geit met haar jongen wegvlucht”
Alma 16:13 – “in hun tempels, heiligdommen en synagogen”

 

Alma 13:6 – “de rust van de Heer ingaan”: verschillende dimensies

In zijn woorden tot de Ammonihahieten gebruikt Alma de uitdrukking “de rust van de Heer ingaan”, of “tot zijn rust ingaan” niet minder dan negen keer (12:34, 34, 36, 37; 13:6, 12, 13, 16, 29). Het Boek van Mormon vermeldt de uitdrukking verschillende keren tussen Jakob 1:7 en Moroni 7:3, wat op een langdurige vertrouwdheid ermee wijst. Ook in de andere Schriften komt de frase voor, maar beperkter. Joseph Smith herstelde de uitdrukking in de geïnspireerde vertaling van Exodus 34:2, waar ze inderdaad past als eerste voorkomen: “Ik heb in mijn verbolgenheid gezworen dat zij niet in mijn aanwezigheid, in mijn rust, zullen ingaan, tijdens de dagen van hun tocht”. Dat verklaart dan ook beter de Psalmist “Mijn rust zullen zij nooit binnengaan!” (95:11) en de brief aan de Hebreeën die er drie keer naar verwijst (3:18; 4:1, 10).

Algemeen wijst de “rust” op een staat van geruststelling, van zekerheid en van vrede. De Schriften wijzen op drie mogelijke dimensies waarop die staat van toepassing kan zijn.

  • Nog tijdens het aards bestaan kan iemand een staat bereiken waardoor hij zich kwalificeert voor “de rust van de Heer”. Daar lijkt Alma op te doelen wanneer hij over de roeping en ordening van hogepriesters spreekt en de staat van reinheid die zij op aarde bereiken. Hetzelfde biedt hij zijn gehoor aan: “En nu, mijn broeders, wil ik dat gij u voor het aangezicht van God verootmoedigt en vruchten voortbrengt die aan de bekering beantwoorden, opdat ook gij tot die rust zult ingaan” (13:13). Voor Robert Millet gaat iemand zo de rust van de Heer in “wanneer hij of zij een getuigenis ontvangt van het evangelie”.[20] Moroni 7:3 lijkt dit te bevestigen: “Welnu, ik wil spreken tot u die tot de kerk behoort, die de vredige volgelingen van Christus zijt en die voldoende hoop hebt verkregen waardoor gij tot de rust des Heren kunt ingaan, van nu af aan totdat gij met Hem zult rusten in de hemel.” Met verwijzing naar dat vers definieert kerkpresident Joseph F. Smith de rust van de Heer als volgt: “Dit verwijst naar de geestelijke rust en vrede die geboren worden vanuit een vaste overtuiging van de waarheid in de geest van de mensen. Zo kunnen we vandaag in de rust van de Heer intreden, door tot een begrip van de waarheden van het evangelie te komen.”[21] Het sluit aan bij de belofte van Jezus, in de mate dat men dit kan begrijpen als reeds toepasselijk op het aards bestaan: “Kom naar Mij toe, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven” (Mattheüs 11:28).
  • Een andere dimensie betreft de rust die rechtvaardigen ingaan wanneer zij de geestenwereld na de dood betreden — “de staat van de ziel tussen de dood en de opstanding” (Alma 40:11). Specifiek over die staat zegt Alma als deel van de prediking tot zijn zoon Corianton: “En dan zal het geschieden dat de geest van hen die rechtvaardig zijn, wordt ontvangen in een staat van geluk die het paradijs wordt genoemd, een staat van rust, een staat van vrede, waarin hij van al zijn moeiten, en van alle zorg en droefenis zal uitrusten” (40:12). Ook Moroni, in zijn brief aan Pahoran, gebruikt de uitdrukking met betrekking tot deze fase: “daarom hoeft gij niet te denken dat de rechtvaardigen verloren zijn omdat zij zijn gedood; want zie, zij gaan in tot de rust van de Heer, hun God” (60:13).
  • De derde interpretatie, het meest gangbare begrip, heeft betrekking op de fase na de opstanding en het oordeel, bij het bereiken van het celestiale koninkrijk. Het veronderstelt “getrouwheid tot het einde”: “En niets onreins kan zijn koninkrijk ingaan; daarom gaat niemand tot zijn rust in behalve zij die hun klederen in mijn bloed hebben gereinigd, wegens hun geloof en de bekering van al hun zonden en hun getrouwheid tot het einde” (3 Nephi 27:19).

In verband met de eerste dimensie is nog een toegevoegde interpretatie mogelijk, vanuit het begrip dat de Israëlieten, na de uittocht uit Egypte, werden voorbereid om het aangezicht van God te aanschouwen:

Welnu, dit leerde Mozes duidelijk aan de kinderen Israëls in de wildernis, en trachtte ijverig zijn volk te heiligen, opdat zij het aangezicht van God zouden kunnen aanschouwen; maar zij verstokten hun hart en konden zijn tegenwoordigheid niet verdragen; daarom zwoer de Heer in zijn verbolgenheid, want zijn toorn was tegen hen ontbrand, dat zij in de wildernis niet zouden ingaan tot zijn rust, welke rust de volheid van zijn heerlijkheid is. Daarom nam Hij Mozes uit hun midden, en ook het heilig priesterschap. (Leer en Verbonden 84:23–25)

Het sluit aan bij het reeds vermelde vers 2 in Exodus 34. De “rust” kan hier dus begrepen worden als het ontvangen van de volheid van heerlijkheid, terwijl de mensen nog sterfelijk zijn. Dit is een moeilijke stelling voor wie gelooft dat de sterfelijkheid geen volheid van heerlijkheid kan verdragen.

In nagenoeg elke godsdienst, ook in het mormonisme, willen sommigen zich van een nog betere positie verzekeren. Daartoe hoort de interpretatie dat “de rust ingaan”, in zijn ultieme betekenis, betrekking heeft op een heel selecte groep. Zo is er onder meer het concept van “de kerk van de Eerstgeborene”, gebaseerd op deze passage uit Leer en Verbonden: “Zij zijn het die de kerk van de Eerstgeborene vormen. Zij zijn het in wier handen de Vader alle dingen gegeven heeft —zij zijn het die priester en koning zijn, die van zijn volheid en van zijn heerlijkheid hebben ontvangen” (76:54–56). In de geschiedenis van de kerk voelden sommigen zich geroepen om die aparte groep te vormen. Dat leidde tot scheuringen, waaronder “the Church of the First Born” van Joseph Morris in 1861, die na zijn dood verder versplinterde. Meer recentelijk, vanaf de jaren 1970, was er “the Church of the First Born of the Lamb of God” vanuit de LeBaron-familie. Elk van die “elitaire bewegingen” is dramatisch geëindigd, een waarschuwing dat het zich inbeelden van een steeds grotere perfectie en intensere “rust” mentaal niet altijd gezond is.

 

Alma 13:17 – “zonder begin van dagen of einde van jaren”

“…en dit hoge priesterschap is naar de orde van zijn Zoon, welke orde sedert de grondlegging der wereld heeft bestaan; of met andere woorden, het is zonder begin van dagen of einde van jaren”

De omschrijving vormt een echo van Paulus’ beschrijving van Melchizedek: “Zonder vader, zonder moeder, zonder stamboom kent hij geen begin van dagen en ook geen levenseinde, maar aan de Zoon van God gelijkgemaakt, blijft hij in eeuwigheid priester” (Hebreeën 7:3).


Julius_Schnorr_von_Carolsfeld_Melchizedek zegent Abraham“Melchizedek zegent Abraham” door Julius Schnorr von Carolsfeld (1794-1872)

 

Paulus’ tekst wijzigt de functie van Melchizedek, door een vereenzelviging met Christus. Het toont hoe de overleveringen inzake Melchizedek over de jaren vervormd waren geraakt. De attributen van het priesterschap waren overgeheveld op de persoon van Melchizedek zelf en maakten hem tot een mysterieuze figuur die buiten de gekende werkelijkheid stond.

Dankzij Alma leren we dat het attribuut van eeuwigheid enkel op het priesterschap betrekking heeft en dat Melchizedek een gewoon mens was, met een vader, ook al was hij een uitzonderlijk persoon (13:18).[22]

 

Alma 13:21 – Hij strekte zijn hand uit

“En nu geschiedde het, toen Alma deze woorden tot hen had gesproken, dat hij zijn hand naar hen uitstrekte en met een krachtige stem riep, zeggende …”

Over de betekenis van het uitstrekken van de hand(en), zie hier.

 

Alma 14:29 – “gelijk een geit met haar jongen wegvlucht”

“…en zij vluchtten weg uit de tegenwoordigheid van Alma en Amulek, gelijk een geit met haar jongen voor twee leeuwen wegvlucht”.

De toegevoegde vergelijking is opmerkenswaardig om twee redenen. Vooreerst is het een literaire, subjectieve toevoeging die niet past in een historische kroniek. Het verraadt de ingesteldheid van de schrijver die er een genoegen in schept de afgang van de slechten in de verf te zetten: vluchten als een geit met jongen, klinkt erg depreciatief. Terwijl de twee helden als leeuwen bejubeld worden. Het bevestigt de eenzijdige verslaggeving van het “drama van Ammonihah” (zie hier). Zo’n auteurszwakte pleit wel voor de authenticiteit van de tekst: de schrijver is diep en persoonlijk geëngageerd en kan het niet nalaten daar op een onbewaakt moment uiting aan te geven.

Vervolgens is het beeld van de vluchtende geiten voor twee leeuwen vanuit letterkundig oogpunt interessant. Geen van beide dieren hoort oorspronkelijk tot het Amerikaanse vasteland. De vermelding is nochtans niet bevreemdend omdat de Nephitische schrijfkunst zich inspireert op het Oude Testament, vanuit de beschikbaarheid van de koperen platen. Al vanaf Nephi teren sprekers en schrijvers op Bijbelse woordenschat, structuren en beelden. Die blijven deel van het collectief bewustzijn. Dat fenomeen geldt evengoed voor ons eigen taalgebruik waar we nog steeds Bijbelse taal gebruiken, zelfs zonder het te beseffen —zondebokken, muggenziften, oogappel, benjamin, jammeren. Het merkwaardige is echter het creatieve van het beeld in Alma: vluchtende geiten met jongen voor twee leeuwen. Die combinatie komt nergens in de Bijbel voor. Jesaja spreekt van vluchtende vogels (16:2), in de tweede droom van Nebukadnezar is sprake van vluchtende dieren en vogels weg van een omgehouwen boom (Daniël 4:14). Leeuwen komen wel herhaaldelijk voor als symbolen van kracht en van dreiging, maar nooit als verjagers van andere dieren. Geiten komen nog frequenter voor, bij de telling van kudden en vooral bij de offers als deel van de wet van Mozes.  Om het beeld zo pakkend te tekenen is de schrijver allicht uitgegaan van de ervaring met lokale dieren, zoals de poema of de jaguar, die op vluchtende prooien jaagden, zoals tapirs, lama’s of spiesherten. De omzetting naar een vertrouwd Schriftuurlijk beeld met geiten en leeuwen is dan makkelijk genoeg.

 

Alma 16:13 – “in hun tempels, heiligdommen en synagogen”

Alma en Amulek gingen uit en predikten het volk bekering in hun tempels en in hun heiligdommen, en ook in hun synagogen, die op de wijze der Joden waren gebouwd.

De passage lijkt op religieuze ontwikkelingen en diversiteit doorheen het land van Zarahemla te wijzen. Wat weten we van de toestand ervoor? Tot nu toe was enkel sprake van een tempel in de stad Zarahemla (Mosiah 2) en van “kerken” die Alma er gesticht had. Daarvoor was in het Boek van Mormon sprake van de oorspronkelijke tempel in het land Nephi, gebouwd door Nephi (2 Nephi 5:16), gebruikt voor prediking door Jakob (Jakob 2:2), later verfraaid door koning Noah (Mosiah 11:10) en gebruikt voor openbare vergadering door koning Limhi (Mosiah 7:17). De enige vermelding van een grote religieuze plechtigheid was naar aanleiding van de troonsafstand van koning Benjamin bij de tempel in Zarahemla. Bij die bijeenkomst was er sprake van “offeranden en brandoffers volgens de wet van Mozes”, met indicaties dat het om een Loofhuttenfeest ging (Mosiah 2:3). Dat was omstreeks 124 v.C. Drie jaar later, in 121 v.C., arriveerde Alma de oudere in Zarahemla en kreeg de toestemming om “kerken” te vestigen. Zo organiseerde hij er zeven doorheen het land Zarahemla (Mosiah 25:23). Ondertussen weten we dat Nehor vanaf ongeveer 91 v.C. een afwijkende religieuze stroming had ingezet (Alma 1) en dat die zich al wijd verspreid had, waaronder in het verre Ammonihah en onder de Lamanieten. Nehor moet niet de enige geweest zijn die variaties in de godsdienstbeleving invoerde want godsdienstvrijheid was onder de wet gegarandeerd (Alma 1:17).

Mozaiek_Synagoog_Byzantium_5de EeuwVloermozaïek van antieke synagoge, 5de eeuw n.C., Byzantium

We zijn nu omstreeks 77 v.C. In de loop der jaren blijken dus zowat overal in het land groeperingen te zijn ontstaan met “tempels, heiligdommen en synagogen”. Het wijst op een heterogeniteit, maar die vermoedelijk wel vanuit de leringen en tradities van de wet van Mozes is ontstaan. Tempels kunnen wijzen op plaatsen waar geofferd werd. Heiligdommen (in het Engels sanctuaries) zijn mogelijk plaatsen waar heilige voorwerpen, zoals kopieën van de Schriften, bewaard werden en die voor persoonlijke bezinning openstonden. Later vernemen we dat de Amalekieten heiligdommen bouwen, “zodat zij kunnen bijeenkomen om Hem te aanbidden” (Alma 22:7).  Synagogen zijn eerder gewone vergaderplaatsen. We weten niet welk oorspronkelijk woord voor synagogen op de platen voorkwam, want syn-agoge is een oud-Grieks woord, als specifieke Oudtestamentische vertaling van het Hebreeuwse (beth) keneseth, “huis van vergadering”. Die term verwees naar joodse “gemeenschapshuizen”, culturele en religieuze vergaderplaatsen, waarvan de oorsprong mogelijk tot de Mozaïsche tijd in Egypte teruggaat. De vertaling synagoog drukt dus allicht perfect uit wat het oorspronkelijk woord op de platen was. Mogelijk was dat keneseth, of een vervorming ervan, of een oud-Egyptisch equivalent.

In ieder geval achten Alma en Amulek, “en ook vele anderen die voor het werk waren gekozen”, het nuttig er overal “bekering” te gaan prediken. Het is niet duidelijk of zij daarmee ook een doop in de “kerk van God” vereisten, of, zoals de tekst vermeldt, enkel tot beter gedrag opriepen en een intenser uitkijken naar de komst van de Zoon van God (16:18–20).

 

4 – Gestructureerd lezen

Alma 13         Vervolg van de toespraak van Alma: het priesterschap – oproep tot bekering

1-2                   Aansluiting op het vorige: om de mens in zijn proeftijd te helpen, worden er priesters geroepen.

Zie de meer gedetailleerde analyse hierboven.

3-6                   Priesterschapdragers zijn reeds van in het voorbestaan geroepen en voorbereid.

7-20                 Geschiedenis van het priesterschap, met bijzondere aandacht voor Melchizedek.

21-31              Krachtige oproep tot bekering.

 

Alma 14         Dramatische gebeurtenissen

1-2                   Verdeelde reactie: een minderheid gelooft, een meerderheid niet.

3-5                   Alma en Amulek voor de hoofdrechter van Ammonihah gebracht.

6-7                   Zeezrom tracht tussen te komen om te helpen, maar wordt uitgeworpen.

8-17                 Vervolging van de gelovigen: marteldood van vrouwen en kinderen

18-25              Alma en Amulek in de gevangenis: de vernederingen die zij er moeten doorstaan.

26-29              Het machtig optreden van Alma, gevolgd door de bevrijding.

 

Alma 15         In het land Sidom

1-2                   Alma en Amulek verlaten Ammonhihah en gaan naar het nabije land Sidom. De gelovigen die Ammonihah ontvlucht zijn, en dus ook Zeezrom, zijn daar ook aangekomen.

3-12                 Zeezrom wordt gered.

13-14              De kerk gesticht in Sidom.

15:15               Toestand in Ammonihah.

16-19              Persoonlijke gegevens over Alma en Amulek: een les over vriendschap en opoffering.

 

Alma 16         Een oorlog die de stad Ammonihah verwoest – De kerk bloeit

1-3                   Offensief van de Lamanieten tegen de stad Ammonihah.

4-8                   Nephitisch tegenoffensief onder leiding van Zoram en zijn zoons.

9-12                 Ammonihah verwoest = de Woestenij der Nehoren

13-21              De kerk bloeit in heel het land Zarahemla.

 

Voetnoten

[1]    James T. Duke, “The Literary Structure and Doctrinal Significance of Alma 13: 1-9,” Journal of the Book of Mormon and Other Restoration Scripture 5, no. 1 (1996): 103–118.

[2]    Donald W. Parry, Poetic Parallelisms in the Book of Mormon: The Complete Text Reformatted (Provo, Utah: The Neal A. Maxwell Institute for Religious Scholarship, Brigham Young University, 2007), 259–260.

[3]    Voor een aantal gegevens en verwijzingen voor dit onderdeel maakte ik dankbaar gebruik van Charles R. Harrell, “The Development of the Doctrine of Preexistence, 1830-1844,” Brigham Young University Studies 28, no. 2 (1988): 75–96.

[4]    Onder meer Lucas 10:22; Johannes 1:1–3; 8:58; 14:9–10; 1 Korintiërs 8:6; 10:1–4; Colossenzen 1:16-17; Hebreeën 1:2.

[5]    Robert Crocker, “The Preexistence of the Soul,” in Henry More, A Biography of the Cambridge Platonist, Vol. 185 of the series International Archives of the History of Ideas (Springer, 2003), 111–125; Lodi Nauta, “The Preexistence of the Soul in Medieval Thought,” Recherches de Théologie et Philosophie Médiévales 63 (2005): 93–135; Terryl Givens, When Souls Had Wings: Pre-Mortal Existence in Western Thought (New York: Oxford University Press, 2009).

[6]    Messenger and Advocate (1 June 1835): 130.

[7]    Donald Q. Cannon, “The King Follett Discourse: Joseph Smith’s Greatest Sermon in Historical Perspective,” BYU Studies 18, no. 2 (1978): 179–192.

[8]    Zie hierover Robert L. Millet, “What Is Our Doctrine?” Religious Educator 4, no. 3 (2003): 14–33.

[9]    Van Hale, “The Doctrinal Impact of the King Follett Discourse,” Brigham Young University Studies 18, no. 2 (1978): 209–225. Marion G. Romney , raadgever in het Eerste Presidium, citeerde de passage over God als een verheerlijkt mens nog in een toespraak in 1977 (BYU Speeches, 15 March 1977).

[10]  B. H. Roberts (ed.) History of the Church of Jesus Christ of Latter-day Saints – Period I. History of Joseph Smith, the Prophet. By himself (Salt Lake City: Deseret Book, 1949, rpt 1970), vol. 5: 517.

[11]  Linda Wilcox, “The Mormon Concept of Mother in Heaven,” Sunstone 5, no. 5 (1980): 9–17.

[12]  Geciteerd in Harrell, “The Development”, 88–89.

[13]  Brigham Henry Roberts, Defense of the Faith and the Saints, vol. 1 (Salt Lake City : Deseret News, 1907), 512–13.

[14]  Orson F. Whitney, Conference Report, April 1921, 32–33.

[15]  Armand L. Mauss, All Abraham’s Children: Changing Mormon Conceptions of Race and Lineage (Urbana: University of Illinois Press, 2003); W. Paul Reeve, Religion of a Different Color: Race and the Mormon Struggle for Whiteness (Oxford: Oxford University Press, 2015); Russell W. Stevenson, For the Cause of Righteousness: A Global History of Blacks and Mormonism, 1830-2013 (Salt Lake City: Greg Kofford, 2014).

[16]  Drie publicaties tussen 1967 en 1973 zorgden op dat vlak voor commotie: Lester E. Bush, Jr., “Mormonism’s Negro Doctrine: An Historical Overview,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 8, no.1 (1973): 11-68; Armand L. Mauss, “Mormonism and the Negro: Faith, Folklore, and Civil Rights,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 2, no. 4 (1967):19–39; Stephen G. Taggart, Mormonism’s Negro Policy: Social and Historical Origins (Salt Lake City: University of Utah Press, 1970).

[17]  “All men and women are in the similitude of the universal Father and Mother and are literally the sons and daughters of Deity.” in “The Origin of Man” By the First Presidency of the Church, Improvement Era (November 1909): 75–81.

[18]  Parley P. Pratt, Key to the Science of Theology: Designed as an Introduction to the First Principles of Spiritual Philosophy; Religion; Law and Government; as Delivered by the Ancients, and as Restored in This Age, for the Final Development of Universal Peace, Truth and Knowledge (Liverpool: F. D. Richards; London: L.D Saints’ Book Depot, 1855). Elektronisch raadpleegbaar: http://www.gutenberg.org/cache/epub/35470/pg35470-images.html

[19] Eugene England, “On Fidelity, Polygamy, and Celestial Marriage,” Dialogue: A Journal of Mormon Thought 20, no. 4 (1987): 148.

[20]  Robert L. Millet, “The Holy Order of God,” in The Book of Mormon: Alma, the Testimony of the Word, ed. Monte S. Nyman and Charles D. Tate Jr. (Provo, UT: Religious Studies Center, Brigham Young University, 1992), 61–88.

[21]  Joseph Fielding Smith, Gospel Doctrine, 11th ed. (Salt Lake City: Deseret Book, 1959), 126.

[22]  Voor een grondige bespreking, zie John W. Welch, “The Melchizedek Material in Alma 13:13—19,” in By Study and Also by Faith, vol. 2, ed. John M. Lundquist and Stephen D. Ricks (Salt Lake City: Deseret Book and FARMS, 1990), 238–272.

Om terug te keren

1 – Alma 13:1–9 – Een rituele tekst?
2 – Het voorbestaan: de ontwikkeling van een leer
3 – Achtergrond en weetjes bij bepaalde verzen
4 – Gestructureerd lezen