Tweeënnegentig woorden

Karl was een stotteraar en hij moest het avondmaalsgebed zeggen.

Niemand had aandacht geschonken aan die uitdaging. Een bescheiden kind, had hij de voorbije jaren het avondmaal rondgediend. Onopvallend was hij van diaken naar leraar geloodst. Niet dat hij communicatie vermeed, maar hij had verbloemende middelen ontwikkeld om zijn handicap te verbergen: korte zinnen, veilige woorden, een luisterend gezicht, een ja-knikje en een immer bevestigende glimlach.

Nu was hij zestien geworden. Onze gemeentepresident, zelf een bekeerling van nog maar een paar jaar, had Karl geïnterviewd. Priester! Karl knikte en glimlachte.
– En natuurlijk zal je volgende week het avondmaal inzegenen. Dank je wel, Karl.

Niemand zal ooit weten door welk tumult Karl zich die week worstelde. Zeven dagen om zich schrap te zetten voor de tweeënnegentig woorden die hij in het openbaar zou moeten zeggen. Hij hield de beklemming voor zich.

– O God, d… d… de E… E… Eeuw…

Achter het witte linnen was Karl neergeknield. Meteen vatte onze mormoonse gemeenschap de enormiteit van de uitdaging. Natuurlijk, Karl was een stotteraar! Dat wisten we allemaal. Waar was de inspiratie van de gemeentepresident om hem dit te vragen? Een rilling van onbehagen omklemde de vergadering, hoofden omlaag, ogen gesloten, allen hopend op een mirakel van plotselinge vloeiendheid.

– … wij b… bi… u in d… d… de n…

De komende belemmeringen begonnen zich te rijgen in onze hoofden: naam, Christus, brood, zegenen, heiligen, zielen, eten, gedachtenis, betuigen, indachtig, geboden… Karl zou ze één voor één moeten nemen. Hoe lang zou zijn strijd duren? Zou hij zelfs wel het einde halen nu we zijn spanning voelden stijgen na elke genomen horde?

– d… d… de n… naam v… van Uw Z… Zoon…

Jezus Christus. Je kunt het zeggen, Karl. Jezus Christus. Ontspan je. Niemand beoordeelt je hier. Zeg het zachtjes. Jezus. Jezus Christus. Jezus is eigenlijk al voldoende. We weten allemaal over wie het gaat.

– voor d… d… de zielen v… van allen, d… d… die er van e… e…

De zielen die ervan eten. Wat wist ik over Karl? Hij gaf me tijd te mijmeren. Ik besefte nu hoe onopvallend deze jongen geweest was in deze kleine gemeente die ik tijdens m’n hogere studies bezocht. Ik kende zijn moeder, een opgewekte zuster die wekelijks de zendelingen voedde ondanks beperkt geld. Ze was alleenstaand, maar ik wist niet of ze weduwe, gescheiden of ongehuwd was. Maakte het iets uit? Ze was in de mid-vijftig, moet Karl rond haar veertigste gekregen hebben. Haar enig kind. Karl was alles voor haar. Hij week nooit van haar zij. Ze waren al lang leden van de kerk, zij was een van de pioniers van de gemeente. Karl en zijn moeder. Een van die zonderlinge koppels, wat marginaal in de maatschappij, maar zo innig deel van kleine mormoonse gemeenten in het zendingsveld.

– … op… d… d… dat zij m… m… mogen et… eten t… ter…

Gedachtenis. Gedachtenis. Dat wordt weer een moeilijke. Herinnering had misschien makkelijker geweest. Of nog een ander woord? Eten ter gedachtenis, wat betekent het precies in de meest simpele woorden?

Voor elk woord dat Karl trachtte te zeggen, voelde ik dat elke toehoorder het innerlijk meezegde, voorzegde, voor hem, met hem. Stemloos waren monden aan het articuleren, lippen aan het bewegen. Het brood werd geheiligd met al de kracht van een groep heiligen bezield om Karl bij te staan. Onbehagen had ons verlaten, er was enkel nog die intense, gemeenschappelijke deelname in elk woord, keer op keer herhaald als een offer om deze jongen op z’n steile tocht te steunen.

– op… op…dat zij al… alt… altijd Zijn G… Geest m… met zich m… mogen he… he… hebben. A… A… Amen.

Hij was er. We waren er allemaal. Nooit was een avondmaalsgebed met zoveel besef van elk woord gevolgd, met zoveel stille steun, met zoveel liefde voor deze jongen en voor de Verlosser.